201210166/1/V1.
Datum uitspraak: 28 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 3 oktober 2012 in zaak nr. 12/16134 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 7 mei 2012 (hierna: het besluit) heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 oktober 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, gezien zijn toelichting ter zitting bij de rechtbank, de omstandigheden dat de echtgenoot van de vreemdeling (hierna: de hoofdpersoon) sinds 1994 of 1995 in het geheel niet meer heeft gewerkt en sinds 2010 is vrijgesteld van de sollicitatieplicht, ten onrechte niet als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb heeft aangemerkt die tot afwijking van het beleid zoals neergelegd in paragraaf B2/2.10 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) nopen. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat voormelde omstandigheden bij de vaststelling van voormeld beleid zijn betrokken en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij ter zitting uitdrukkelijk heeft gesteld dat dit geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb zijn en hij op hetgeen hij naar voren heeft gebracht over mogelijke situaties waarin zodanige bijzondere omstandigheden aan de orde zouden kunnen zijn een behoorlijk voorbehoud heeft gemaakt.
2.1. Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen of met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend. Voor verblijf hier te lande van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 13 van de Vw 2000. Met het oog hierop pleegt de minister een aanvraag tot het verlenen van een mvv te toetsen aan de hand van dezelfde criteria als die, welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning.
Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000), zoals ten tijde van belang luidend, wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, verleend aan het in artikel 3.14 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22 genoemde vereisten.
Ingevolge artikel 3.22, aanhef en onder a, van het Vb 2000 wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikt.
Volgens paragraaf B2/2.10 van de Vc 2000, zoals ten tijde van belang luidend, wordt de aanvraag niet afgewezen wegens het middelenvereiste, indien de hoofdpersoon blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen. Dit wordt slechts aangenomen als de hoofdpersoon reeds vijf jaar volledig is ontheven van de sollicitatieplicht en gedeeltelijke of volledige arbeidsinschakeling niet binnen een redelijke termijn te voorzien is.
2.2. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de hoofdpersoon niet aan de in paragraaf B2/2.10 van de Vc 2000, zoals ten tijde van belang luidend, vermelde vereisten voldoet. In het licht van deze vereisten kunnen het feit dat de hoofdpersoon sinds 1994 of 1995 niet meer heeft gewerkt en het feit dat hij sinds 2010 is vrijgesteld van de sollicitatieplicht niet worden aangemerkt als omstandigheden die niet geacht kunnen worden bij de vaststelling van voormeld beleid te zijn betrokken en die tot afwijking van dat beleid zouden kunnen nopen. Hetgeen namens de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank naar voren is gebracht over mogelijke situaties waarin wel sprake zou kunnen zijn van bijzondere omstandigheden doet hieraan niet af, reeds omdat daarbij uitdrukkelijk het in het besluit ingenomen standpunt dat de omstandigheden waarop de vreemdeling zich beroept niet bijzonder zijn, is herhaald.
De grief slaagt.
3. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit ondeugdelijk gemotiveerd is omdat hij de belangen van de kinderen niet kenbaar bij zijn in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) gemaakte belangenafweging heeft betrokken. Hiertoe voert hij aan dat hij voormelde belangenafweging in het licht van de door de vreemdeling aangevoerde belangen heeft verricht en dat eerst ter zitting bij de rechtbank een uitdrukkelijk beroep is gedaan op het belang van de kinderen.
3.1. De vreemdeling heeft in de bestuurlijke fase en in haar beroepschrift alleen aangevoerd dat er een objectieve belemmering is om het gezinsleven in Eritrea uit te oefenen wegens omstandigheden die zien op de hoofdpersoon. Eerst ter zitting bij de rechtbank heeft zij zich in voormeld kader beroepen op het belang van de kinderen door er op te wijzen dat het schadelijk is voor de ontwikkeling van de kinderen dat zij haar zo lang moeten missen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich, gelet hierop, in het besluit bij zijn in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakte belangenafweging terecht heeft beperkt tot zijn standpunt dat zich geen objectieve belemmering voordoet om het gezinsleven in Eritrea uit te oefenen.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het besluit getoetst in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat zich ten aanzien van de hoofdpersoon een objectieve belemmering voordoet om het gezinsleven in Eritrea uit te oefenen. De hoofdpersoon heeft gesteld van februari 2007 tot augustus 2009 zonder vorm van proces gedetineerd te zijn geweest in Eritrea en bij toekomstig bezoek van zijn gezin in Eritrea te vrezen weer gedetineerd te worden.
5.1. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een objectieve belemmering is om het gezinsleven in Eritrea uit te oefenen, nu de hoofdpersoon niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedetineerd is geweest. Voorts heeft de staatssecretaris zich in het besluit terecht op het standpunt gesteld dat, aangezien de hoofdpersoon legaal en zonder nadere vereisten Eritrea is uitgereisd, het evenmin aannemelijk is dat hij bij toekomstig bezoek van zijn gezin in Eritrea door de autoriteiten zal worden gedetineerd.
De beroepsgrond faalt.
6. De enkele stelling van de vreemdeling dat het schadelijk is voor de ontwikkeling van de kinderen dat zij haar zo lang moeten missen doet aan het hiervoor overwogene niet af.
De beroepsgrond faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 3 oktober 2012 in zaak nr. 12/16134;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2013
154-793.