201210021/1/V1.
Datum uitspraak: 28 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 25 september 2012 in zaak nr. 11/36204 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], mede voor [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3], (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen) en [referent]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2011 heeft de minister van Buitenlandse Zaken, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 13 oktober 2011 heeft de minister van Buitenlandse Zaken, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, het daartegen door de vreemdelingen en de referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 september 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen en de referent ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen en de referent hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdelingen hebben in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) mvv-aanvragen ingediend voor verblijf bij de referent, houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, naar gesteld de echtgenoot van vreemdeling 1 en de biologische vader van vreemdelingen 2 en 3.
3. In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte de in de brief van de minister van 16 juli 2012 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2011/12, 19 637, nr. 1568) vermelde beleidswijziging krachtens artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep heeft betrokken, nu die bepaling niet van toepassing is in mvv-procedures.
3.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 9 september 2013 in zaak nr. 201211793/1/V1 is artikel 83 van de Vw 2000 niet van toepassing in mvv-procedures. Nu in voormelde brief een beleidswijziging is vermeld die dateert van na het besluit van 13 oktober 2011 en geen terugwerkende kracht heeft, heeft de rechtbank die beleidswijziging ten onrechte bij de toetsing van dat besluit betrokken.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige aanvoert, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 13 oktober 2011 worden getoetst in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdelingen en de referent hebben betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte het verslag van het gehoor van vreemdeling 1 op de Nederlandse ambassade te Addis Abeba bij zijn besluitvorming heeft betrokken, nu de staatssecretaris dat gehoor niet op een zorgvuldige wijze heeft afgenomen. Zij hebben daartoe aangevoerd dat onduidelijk is of de tolk en de gehoormedewerker gekwalificeerd waren om het gehoor af te nemen, dat vreemdeling 1 ten onrechte geen correcties en aanvullingen op het verslag heeft kunnen aanbrengen en dat de gehoormedewerker ten onrechte niet heeft doorgevraagd bij onduidelijkheden of tegenstrijdigheden.
5.1. Voor het oordeel dat de staatssecretaris het gehoor van vreemdeling 1 niet op een zorgvuldige wijze heeft afgenomen bestaat geen grond. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit het gehoorverslag niet blijkt dat vreemdeling 1, de gehoormedewerker en de tolk elkaar niet hebben begrepen, dat de gehoormedewerker zijn vragen niet op een correcte en adequate wijze heeft gesteld, noch dat hij vreemdeling 1 onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld daarop antwoord te geven. Uit de verslagen blijkt wel dat de gehoormedewerker het doel van het gehoor en de gang van zaken daarbij heeft toegelicht, heeft geverifieerd of vreemdeling 1 en de tolk dezelfde taal spreken en in eenvoudige bewoordingen vragen heeft gesteld over basale onderwerpen. Gelet hierop en aangezien het aan vreemdeling 1 was om haar gestelde feitelijke gezinsband met de referent aannemelijk te maken, is de omstandigheid dat de gehoormedewerker niet steeds heeft doorgevraagd bij mogelijke onduidelijkheden of tegenstrijdigheden in de verklaring van vreemdeling 1, niet als onzorgvuldig aan te merken. Dat geldt evenmin voor de omstandigheid dat de staatssecretaris haar niet in staat heeft gesteld om aanvullingen en correcties op het gehoorverslag in te dienen voordat hij een besluit nam op de aanvragen, nu er volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling geen rechtsregel is die hem hiertoe verplicht (onder meer de uitspraak 10 oktober 2012 in zaak nr. 201200425/1/V1).
De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdelingen en de referent hebben betoogd dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij wegens tegenstrijdigheden in hun verklaringen hun feitelijke gezinsband niet aannemelijk hebben gemaakt. Zij hebben aangevoerd dat zij eensluidend hebben verklaard over hun woonplaats en dat de tegengeworpen tegenstrijdigheden niet relevant zijn. Daarnaast hebben zij aangevoerd dat de staatssecretaris bij de beoordeling van hun verklaringen onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat zij hebben verklaard over gebeurtenissen die drie jaar geleden hebben plaatsgevonden en met het feit dat hun leefomstandigheden sindsdien slecht zijn geweest, waardoor zij geen nauwkeurige weergave hebben kunnen geven van bepaalde gebeurtenissen en situaties. Zij hebben voorts gesteld dat zij niet tegenstrijdig hebben verklaard over de opleiding van de referent, nu hij niet naar school is gegaan, maar privéonderwijs heeft genoten, en evenmin over wat de referent op de markt verkocht en hoe zijn dagindeling was, nu vreemdeling 1 al geruime tijd de markt niet meer heeft bezocht en zij dus niet kon weten dat de referent dit had veranderd. Tot slot hebben zij gesteld dat de referent zich de details van de huwelijksvoltrekking niet meer kan herinneren, doordat hij nadien nog meerdere keren is getrouwd.
6.1. De staatssecretaris heeft de vreemdelingen tegengeworpen dat vreemdeling 1 en de referent tegenstrijdig hebben verklaard over de opleiding van de referent, zijn winkel, hun woning en hun huwelijksvoltrekking. Anders dan de vreemdelingen en de referent hebben betoogd, zijn deze onderwerpen relevant voor de beoordeling van de gestelde feitelijke gezinsband. Vreemdeling 1 heeft immers gesteld dat zij vanaf hun huwelijksvoltrekking in 2005 tot het vertrek van de referent uit Somalië in 2008 feitelijk tot zijn gezin heeft behoord, zodat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen verlangen dat zij eensluidend over elkaar, over hun huwelijk en over hun dagelijks leven verklaren. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zij over deze basale onderwerpen tegenstrijdig hebben verklaard. Zo heeft de referent in zijn asielprocedure verklaard dat hij naar school is geweest, terwijl vreemdeling 1 zonder meer heeft verklaard dat de referent geen schoolopleiding heeft genoten. Ook heeft de referent verklaard dat hij op de markt gordijnen, tapijten en kussens verkocht, terwijl vreemdeling 1 heeft verklaard dat hij parfum, bloemen, kaarsen en matrassen verkocht. Dat zij de markt al geruime tijd niet meer heeft bezocht, laat onverlet dat de staatssecretaris van vreemdeling 1 heeft mogen verlangen dat zij kan verklaren over de werkzaamheden van haar gestelde echtgenoot, nu deze haar bron van inkomen vormden. Voorts heeft de referent zonder voorbehoud verklaard dat vreemdeling 1 op hun trouwdag in het zwart was gekleed, terwijl vreemdeling 1 heeft verklaard dat zij toen een rode jurk en een rode hoofddoek droeg. Gelet op deze tegenstrijdigheden heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdelingen hun feitelijke gezinsband met de referent niet aannemelijk hebben gemaakt.
De beroepsgrond faalt.
7. De vreemdelingen en de referent hebben betoogd dat de staatssecretaris door het aanbieden van een DNA-onderzoek bij hen het vertrouwen heeft gewekt dat hij hun feitelijke gezinsband als vaststaand beschouwde.
7.1. De staatssecretaris heeft de referent bij brief van 28 juli 2009 meegedeeld dat hij hem en de vreemdelingen 2 en 3 een DNA-onderzoek aanbiedt. In die brief heeft hij er uitdrukkelijk op gewezen dat met DNA-onderzoek uitsluitend hun biologische afstammingsrelatie kan worden aangetoond. Ook heeft de staatssecretaris meegedeeld dat hij na het DNA-onderzoek op grond van alle beschikbare gegevens op de aanvragen zal beslissen. Voorts heeft de staatssecretaris de referent bij brief van 21 september 2009 verzocht een lijst vragen te beantwoorden. Hij heeft er in die brief op gewezen dat de referent met de door hem te geven antwoorden op die vragen zijn gezinsband met de vreemdelingen aannemelijk kan maken.
Gelet op de inhoud van deze brieven hebben de vreemdelingen en de referent aan het aanbieden van een DNA-onderzoek niet de gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat de staatssecretaris hun feitelijke gezinsband als vaststaand beschouwt. Uit de brief van 28 juli 2009 volgt immers dat de staatssecretaris bij zijn besluitvorming niet slechts de uitslag van het DNA-onderzoek betrekt, terwijl uit de brief van 21 september 2009 volgt dat hij de gezinsband tussen de vreemdelingen en de referent nog niet aannemelijk gemaakt acht.
De beroepsgrond faalt.
8. De vreemdelingen en de referent hebben betoogd dat het besluit van 13 oktober 2011 strijdig is met richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71), omdat de staatssecretaris met de door hem aan vreemdeling 1 en de referent gestelde vragen hun recht op gezinshereniging heeft belemmerd.
8.1. Volgens artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de richtlijn is deze niet van toepassing indien de gezinshereniger toestemming heeft in een lidstaat te verblijven uit hoofde van subsidiaire vormen van bescherming overeenkomstig internationale verplichtingen, nationale wetgevingen of in de lidstaten gebruikelijke praktijken. Hieruit volgt dat deze richtlijn niet van toepassing is op de vreemdelingen en de referent.
De beroepsgrond faalt.
9. De vreemdelingen en de referent hebben ten slotte betoogd dat de staatssecretaris hen ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar. Volgens de vreemdelingen en de referent was de staatssecretaris gehouden hen te horen, gezien de summiere vraagstelling tijdens het identificerende gehoor van vreemdeling 1.
9.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 5 december 2008 in zaak nr. 200802115/1 heeft overwogen, mag een bestuursorgaan krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts van het horen in bezwaar afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 22 maart 2011 en hetgeen de vreemdelingen en de referent tegen dat besluit in bezwaar hebben aangevoerd, is aan voormelde maatstaf voldaan.
De beroepsgrond faalt.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 25 september 2012 in zaak nr. 11/36204;
III. verklaart in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2013
32-747.