201209579/1/V1.
Datum uitspraak: 29 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
2. [de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 28 september 2012 in zaken nrs. 12/28590 en 12/28589 in het geding tussen:
de vreemdeling,
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen haar een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 september 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het beroep van de vreemdeling, voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond verklaard, het inreisverbod vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, en de vreemdeling hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Hetgeen de vreemdeling in het hogerberoepschrift aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
4. De staatssecretaris klaagt in de enige grief terecht dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij tegen de vreemdeling een inreisverbod voor de duur van twee jaren heeft uitgevaardigd. In het voornemen van 29 augustus 2012 is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"Niet gebleken is van bijzondere individuele omstandigheden om het inreisverbod voor een kortere duur dan twee jaar op te leggen. Zo betrokkene meent dat in weerwil van het vorenstaande dergelijke individuele omstandigheden aanwezig zijn, dan is het aan betrokkene om deze omstandigheden aan te voeren, waartoe in het kader van de zienswijze de gelegenheid bestaat."
Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, heeft de staatssecretaris derhalve in het voornemen niet volstaan met de vermelding dat niet is gebleken van humanitaire of andere redenen om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod, maar heeft hij daarin de vreemdeling tevens uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld om vorenbedoelde individuele omstandigheden in de zienswijze aan te voeren (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2013 in zaak nr. 201209062/1/V4). De vreemdeling heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, in de bestuurlijke fase dergelijke individuele omstandigheden niet binnen de daartoe in het voornemen gestelde termijn aangevoerd. Verder heeft de staatssecretaris zich - wat betreft de ná die termijn aangevoerde omstandigheden - ter zitting bij de voorzieningenrechter niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat, indien de vreemdeling wegens haar gestelde familie- en gezinsleven, medische omstandigheden of de omstandigheid dat zij Nederland buiten haar schuld niet kan verlaten in aanmerking meent te komen voor een verblijfsvergunning, zij dat moet laten beoordelen in procedures op basis van een daartoe ingediende aanvraag.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de voorzieningenrechter daarin het beroep van de vreemdeling gericht tegen het inreisverbod gegrond heeft verklaard en het inreisverbod heeft vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van de vreemdeling in zoverre alsnog ongegrond worden verklaard. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 28 september 2012 in zaak nr. 12/28589, voor zover hij daarin het beroep van de vreemdeling gericht tegen het inreisverbod gegrond heeft verklaard en het inreisverbod heeft vernietigd;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep in zoverre ongegrond;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2013
488-760.