201209174/1/V2.
Datum uitspraak: 28 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 14 september 2012 in zaken nrs. 12/27473 en 12/27475 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 27 augustus 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en hem opgedragen Nederland binnen vier weken te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit). Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 september 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Bij besluit van 25 september 2012 heeft de minister de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft de vreemdeling beroep ingesteld. Bij brief van 27 juni 2013 heeft de rechtbank het beroepschrift doorgezonden aan de Afdeling. Het beroepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt mede verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat, nu het besluit van 25 september 2012 is bekendgemaakt vóór 1 januari 2013 dit moet worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dit gold vóór inwerkingtreding van deze wet.
5. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 in zaak nr. 201203301/1/V3 volgt dat in die gevallen waarin de staatssecretaris een inreisverbod uitvaardigt gedurende het aanhangig zijn van (hoger) beroep tegen een besluit betreffende een verblijfsvergunning, het (hoger) beroep daartegen ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb (gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet) moet worden geacht mede een beroep tegen het inreisverbod te omvatten.
6. Met de in het besluit van 25 september 2012 vervatte mededeling dat de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten is geen ander, verderstrekkend, rechtsgevolg ingetreden dan met het eerder genomen terugkeerbesluit van 27 augustus 2012 reeds het geval was, nu de staatssecretaris daarmee niet een eerder aan de vreemdeling gestelde vertrektermijn heeft verkort. Die mededeling kan derhalve niet worden aangemerkt als een terugkeerbesluit (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 in zaak nr. 201203301/1/V3). Gelet hierop is de mededeling dat de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb beroep kon worden ingesteld. De Afdeling is derhalve kennelijk onbevoegd in zoverre van het beroep kennis te nemen.
7. Het betoog van de vreemdeling dat het inreisverbod in strijd is met de punten 13 en 16 van de considerans van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348), faalt reeds nu deze punten geen betrekking hebben op het uitvaardigen van een inreisverbod.
8. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat de staatssecretaris het inreisverbod niet deugdelijk heeft gemotiveerd, nu dit geen blijk geeft van een concrete en individuele beoordeling.
8.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 25 september 2012 op het standpunt gesteld dat uit het gehoor van de vreemdeling van dezelfde datum niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan afgezien zou moeten worden van de uitvaardiging van het inreisverbod.
8.2. Aangezien de vreemdeling geen individuele omstandigheden heeft aangevoerd, heeft de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod voor de duur van twee jaar. De beroepsgrond faalt.
9. Het beroep is in zoverre kennelijk ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart zich onbevoegd om van het beroep, voor zover gericht tegen de in het besluit van 25 september 2012 vervatte mededeling dat de vreemdeling onmiddellijk de Europese Unie dient te verlaten, kennis te nemen;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 25 september 2012 voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C. J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2013
572-681.