201207826/1/V3 .
Datum uitspraak: 29 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 3 augustus 2012 in
zaken nrs. 12/22275 en 12/22276 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen haar een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 augustus 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover dat betreft het uitgevaardigde inreisverbod, het besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Bij besluit van 18 december 2012 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), opnieuw een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Het hiertegen door de vreemdeling bij de rechtbank ingestelde beroep heeft de rechtbank doorgezonden aan de Afdeling. Het beroepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
In het hoger beroep tegen de uitspraak van 3 augustus 2012.
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een procesveroordeling bestaat geen aanleiding.
In het beroep tegen het besluit van 18 december 2012.
5. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze wet op het geding van toepassing is.
6. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 in zaak nr. 201203301/1/V3 volgt dat het hoger beroep ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb (gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet) moet worden geacht mede een beroep tegen het bij besluit van 18 december 2012 uitgevaardigde inreisverbod te omvatten. Daarbij wordt het betoog in het bij de rechtbank ingestelde beroep betrokken.
7. De rechtbank heeft het besluit van 10 juli 2012 vernietigd, voor zover dat het opgelegde inreisverbod betreft, omdat de staatssecretaris in het voornemen van 6 juli 2012, dan wel op enig ander moment in de bestuurlijke fase, niet kenbaar heeft gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven om af te zien van het inreisverbod, dan wel tot verkorting van de duur van het inreisverbod en het aan de vreemdeling is dergelijke individuele omstandigheden naar voren te brengen. Daarop heeft de staatssecretaris bij besluit van 18 december 2012 tegen de vreemdeling opnieuw een inreisverbod uitgevaardigd, na bij brief van 18 september 2012 de vreemdeling uitdrukkelijk te hebben gewezen op de mogelijkheden vorenbedoelde omstandigheden aan te voeren.
8. In de tegen het inreisverbod van 18 december 2012 gerichte beroepsgronden klaagt de vreemdeling, dat de staatssecretaris het inreisverbod ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Hiertoe voert zij onder verwijzing naar hetgeen de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraken van 17 oktober 2012 in zaak nr. 201206076/1/V4 en 19 november 2012 in zaak nr. 201208909/1/V4 aan, dat de staatssecretaris niet heeft gemotiveerd waarom inmenging in het familie- en gezinsleven van haar minderjarig kind met zijn rechtmatig in Nederland verblijvende vader, gerechtvaardigd is. Bij haar beroepschrift heeft de vreemdeling een intentieverklaring van 16 januari 2013 van de vader overgelegd tot erkenning van zijn minderjarige zoon.
8.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
8.2. In de zienswijze van 21 november 2012 komt de vreemdeling eerst met een naam en nationaliteit van de gestelde vader van haar kind en betoogt zij dat er sprake is van veelvuldig contact met de vader en dat er een omgangsregeling zou zijn afgesproken, alsmede dat de vader het kind zou hebben erkend. Dit wordt evenwel niet met stukken onderbouwd, zodat volgens de staatssecretaris niet is gebleken middels objectief verifieerbare bescheiden van een feitelijke omgang tussen het minderjarige kind en zijn vader en er evenmin sprake is van een omgangsregeling die een daadwerkelijke invulling van gezinsleven tussen het minderjarige kind en zijn vader mogelijk maakt.
Nu er ten tijde van het besluit een inreisverbod uit te vaardigen niet is gebleken van familie- en gezinsleven tussen de gestelde vader en de vreemdeling en haar kind heeft de staatssecretaris dit inreisverbod kunnen nemen.
Uit het vorenstaande volgt dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat het besluit van 18 december 2012 in strijd met artikel 3:46 van de Awb is genomen.
Het betoog faalt.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 18 december 2012 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Brugman, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Brugman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2013
205.