201310047/1/V3.
Datum uitspraak: 20 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 31 oktober 2013 in zaak nr. 13/27067 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 oktober 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in zijn geval zicht op uitzetting naar Irak niet ontbreekt. Daartoe betoogt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris haar ter zitting onjuist heeft geïnformeerd, omdat de stad Mosul niet onder het gezag van de Kurdistan Regional Government (hierna: KRG) valt. De vreemdeling verwijst daartoe naar de door hem overgelegde landgebonden vertrekinformatie over Irak van de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: DT&V) van 28 maart 2013.
1.1. In de uitspraak van 13 april 2012 in zaak nr. 201201305/1/V3 heeft de Afdeling geoordeeld dat vooralsnog geen concrete aanknopingspunten bestaan die de verwachting rechtvaardigen dat op korte termijn zal kunnen worden overgegaan tot gedwongen verwijdering naar Irak van Iraakse vreemdelingen die niet over een geldig paspoort dan wel een ander document voor grensoverschrijding beschikken, ook indien die vreemdelingen de vereiste medewerking verlenen. Onder deze omstandigheden is voor een vreemdeling die niet over een geldig reisdocument beschikt, het zicht op uitzetting naar Irak binnen een redelijke termijn met ingang van 15 maart 2012 komen te ontbreken, aldus de Afdeling.
In de uitspraak van 8 oktober 2012 in zaak nr. 201208135/1/V3 heeft de Afdeling overwogen dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar de KRG-regio in het noorden van Irak niettemin niet wordt geacht te ontbreken indien de desbetreffende vreemdeling afkomstig is uit die regio, zijn Iraakse nationaliteit is bevestigd door de Iraakse autoriteiten in Nederland en hij onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf.
1.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling afkomstig is uit de stad Mosul in Irak en niet in het bezit is van een geldig reisdocument. Uit de door hem overgelegde landgebonden vertrekinformatie over Irak van de DT&V van 28 maart 2013 blijkt dat Nederland met de KRG afspraken heeft gemaakt over gedwongen terugkeer naar de KRG-regio van criminele Noord-Irakezen, maar dat criminele vreemdelingen uit Mosul en Kirkuk niet op grond van deze afspraken kunnen worden uitgezet, omdat deze steden niet onder het gezag van de KRG vallen.
Nu de staatssecretaris de vreemdeling derhalve niet kan uitzetten naar de KRG-regio, heeft de rechtbank, gelet op de voormelde uitspraak van de Afdeling van 13 april 2012, ten onrechte geoordeeld dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn in dit geval niet ontbreekt. De bewaring is van meet af aan onrechtmatig.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 19 oktober 2013 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 19 oktober 2013 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 31 oktober 2013 in zaak nr. 13/27067;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2.635,00 (zegge: tweeduizend zeshonderdvijfendertig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Laar
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2013
551.