201309190/1/R4.
Datum uitspraak: 27 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
de vereniging Vereniging tot Exploitatie van het Recreatiepark de Schoffel (hierna: de Vereniging), gevestigd te Rijswijk,
verzoekster,
om herziening (artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 2012, in zaak nr. 201112331/1/T1/R4.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State van 24 oktober 2012, in zaak nr. 201112331/1/T1/R4, heeft de Afdeling aan de raad opgedragen de daarin omschreven gebreken in het besluit van 27 september 2011 te herstellen. De tussenuitspraak is aangehecht.
De Vereniging heeft de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.
De raad van de gemeente Rijswijk en de Vereniging hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 november 2013, waar de Vereniging, vertegenwoordigd door dr. F. Berends en mr. E. Veldman, en de raad, vertegenwoordigd door mr. I.M. van der Heijden, advocaat te Den Haag, C.G. Rieke, ir. J. de Oude en P. Houtenbos, allen werkzaam bij de gemeente, en drs. A.P.H.M. Lammers, werkzaam bij het Stadsgewest Haaglanden, zijn verschenen.
Voorts zijn daar [6 belanghebbenden] als belanghebbenden gehoord.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3. Gelet op het bepaalde in artikel 8:80a, derde lid, van de Awb is artikel 8:88 van overeenkomstige toepassing op tussenuitspraken.
4. In het verzoekschrift heeft de Vereniging betoogd dat haar is gebleken dat het groenconvenant tussen het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk en het Stadsgewest Haaglanden (hierna: het Stadsgewest), waarop de motivering in overweging 7.5 van de tussenuitspraak mede steunt, niet rechtsgeldig is. Hiertoe stelt zij dat tijdens de zitting van 21 juni 2012 naar voren is gekomen dat het convenant toen nog niet was, maar op korte termijn wel zou worden getekend, terwijl haar bij brief van het Stadsgewest van 31 juli 2013 het bericht heeft bereikt dat de ondertekening nog steeds niet, en derhalve ook niet op het moment dat de tussenuitspraak werd gedaan, heeft plaatsgevonden, alsmede dat het Stadsgewest heeft afgezien van ondertekening van het convenant. Het feit van het afzien van ondertekening heeft plaatsgevonden vóór de uitspraak, was haar vóór de uitspraak niet bekend en kon haar redelijkerwijs niet bekend zijn, en had tot een andere uitspraak kunnen leiden, aldus de Vereniging.
5. De raad stelt zich op het standpunt dat de door de Vereniging in beroep aangevoerde gronden en het toepasselijke beleidskader meebrengen dat het niet ondertekend zijn van het convenant geen feit is dat tot een andere uitspraak zou hebben kunnen leiden. Voorts bestrijdt de raad de in de brief van het Stadsgewest van 31 juli 2013 gewekte suggestie, als zou ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan op 27 september 2011 bekend zijn geweest dat het Stadsgewest van het sluiten van het convenant had afgezien. In dit verband wijst de raad op de brief van het Stadsgewest van 17 oktober 2013, waarin het Stadsgewest bevestigt dat nog geen besluitvorming over de ondertekening van het convenant heeft plaatsgevonden. Volgens de raad doet zich dan ook geen feit voor dat heeft plaatsgevonden vóór de uitspraak.
6. In de tussenuitspraak van 24 oktober 2012 heeft de Afdeling als volgt overwogen:
"7.4 […] In het RSP [Regionaal Structuurplan Haaglanden 2020] is vermeld dat Rijswijk-Zuid een locatie is waar nog ruimte is om een groenstedelijk suburbaan woonmilieu te realiseren en dat deze locatie daarvoor zo goed mogelijk moet worden ingezet. Daarnaast is in het RSP het volkstuinencomplex aangeduid als stadsrandpark. Als beleidsuitgangspunt geldt in het RSP voor stadsrandparken dat verstedelijking alleen mogelijk is indien verdwijnend groen wordt gecompenseerd in een gebied met hogere kwaliteit.
7.5. […] Daarnaast is de Afdeling van oordeel dat van strijdigheid met het RSP niet is gebleken. Uit de stukken en ter zitting is naar voren gekomen dat de raad het groenverlies van 4,2 hectare als gevolg van het niet als zodanig bestemmen van het volkstuinencomplex heeft gecompenseerd door een combinatie van kwantitatieve en kwalitatieve compensatiemaatregelen in het plangebied die in het bestemmingsplan zijn verwerkt. Deze maatregelen betreffen onder meer het realiseren van waterverbindingen, een ecologische verbindingszone, groenvoorzieningen en regionale fietsverbindingen.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door de voorziene compensatie een kwaliteitsverbetering plaatsvindt ten opzichte van het groen dat verloren gaat. Hierbij heeft de raad in redelijkheid mogen betrekken dat het volkstuinencomplex niet een openbaar toegankelijk karakter heeft. Voorts wordt naar het oordeel van de Afdeling de voorziene compensatie voldoende gewaarborgd door de toepasselijke planregelingen in het bestemmingsplan en in aanvulling daarop door het groenconvenant tussen het college van burgemeester en wethouders en het Stadsgewest Haaglanden."
7. De Afdeling overweegt dat vóór de tussenuitspraak bij de Vereniging, alsook bij de Afdeling, reeds bekend was dat het convenant op de datum van de vaststelling van het bestemmingsplan (27 september 2011), zijnde het voor de beoordeling van het bestreden besluit relevante tijdstip, en ten tijde van de zitting van 21 juni 2012, nog niet was ondertekend.
Voor zover de Vereniging betoogt dat haar eerst op grond van de brief van het Stadsgewest van 31 juli 2013 is gebleken dat het convenant ook op het moment van de tussenuitspraak nog niet was getekend, overweegt de Afdeling dat dit feit niet tot een andere uitspraak zou hebben kunnen leiden, aangezien uit dat feit niet volgt dat er ten tijde van de vaststelling van het plan, ten tijde van de zitting van 21 juni 2012 dan wel ten tijde van de tussenuitspraak niet van kon worden uitgegaan dat het convenant zou worden gesloten. Hierbij overweegt de Afdeling dat, anders dan de Vereniging kennelijk meent, uit de tussenuitspraak niet volgt dat het convenant ten tijde van de zitting van 21 juni 2012 op korte termijn zou worden gesloten, noch dat het convenant ten tijde van de tussenuitspraak reeds was gesloten.
Voor zover de Vereniging betoogt dat haar eerst op grond van de brief van het Stadsgewest van 31 juli 2013 is gebleken dat het convenant ook ten tijde van die brief nog niet was getekend, overweegt de Afdeling dat dit geen feit is dat zich vóór de tussenuitspraak heeft voorgedaan.
Voor zover de Vereniging betoogt dat haar eerst op grond van de brief van het Stadsgewest van 31 juli 2013 is gebleken dat het Stadsgewest ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan, althans vóór de tussenuitspraak, had besloten af te zien van ondertekening van het convenant, overweegt de Afdeling als volgt. In de brief van het Stadsgewest van 31 juli 2013 wordt vermeld:
"In dat besluit [het ontwerp van het bestemmingsplan Sion-’t Haantje] werd nog gesproken over het ondertekenen van een overeenkomst/convenant tussen de gemeente Rijswijk en het Stadsgewest Haaglanden op basis van de afspraken uit de notitie van 17 maart 2011. Over dit nader op te stellen convenant zou het dagelijks bestuur dan later beslissen […]. Vervolgens is van het sluiten van een convenant afgezien omdat de gemeenteraad van Rijswijk op 27 september 2011 bij de vaststelling van het bestemmingsplan zelf aangaf de compensatiemaatregelen uit de notitie te realiseren."
Daargelaten of dit zo kan worden gelezen dat het Stadsgewest ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan had besloten af te zien van de ondertekening van het convenant, overweegt de Afdeling dat in de brief van het Stadsgewest van 17 oktober 2013 het volgende wordt vermeld:
"Gebleken is nu dat […] het dagelijks bestuur [van het Stadsgewest] op 26 september 2011 nog een brief aan Burgemeester en Wethouders van Rijswijk heeft gestuurd, waarin onder meer de ondertekening van het groenconvenant aan de orde komt […]. […] Tevens is in de brief van 26 september 2011 nogmaals bevestigd dat over de inhoud van de compensatiemaatregelen in het groenconvenant geen verschil van mening bestaat en wordt de hoop uitgesproken dat spoedige ondertekening kan plaatsvinden. Vervolgens hebben Burgemeester en Wethouders van Rijswijk per brief van 6 juni 2012 […] een door hen ondertekend exemplaar van het convenant toegezonden aan het dagelijks bestuur van het Stadsgewest, met het verzoek dit te tekenen […]. Deze informatie was mij op 31 juli 2013 ook niet bekend. Het dagelijks bestuur van het Stadsgewest Haaglanden heeft daarna echter geen initiatief genomen om het toegestuurde groenconvenant ook zelf te ondertekenen en heeft de gemeente Rijswijk hieromtrent ook niet meer bericht. Nadere besluitvorming hierover heeft niet plaatsgevonden in het dagelijks bestuur. Burgemeester en Wethouders van Rijswijk hadden in 2012 en hebben dus - op basis van de brief van 26 september 2011 van het dagelijks bestuur - nog steeds de gerechtvaardigde verwachting dat het groenconvenant nog getekend gaat worden."
Op grond van het vorenstaande is niet aannemelijk dat zich vóór de tussenuitspraak het door de Vereniging gestelde feit dat het Stadsgewest heeft besloten af te zien van ondertekening van het convenant, heeft voorgedaan.
Het vorenstaande brengt mee dat niet aan het gestelde in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Awb wordt voldaan.
8. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2013
271.