201308222/2/R4.
Datum uitspraak: 19 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], wonend te Lexmond, gemeente Zederik,
verzoekster,
en
de raad van de gemeente Zederik,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Kernen" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] beroep ingesteld.
[verzoekster] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[verzoekster] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 november 2013, waar [verzoekster], en de raad, vertegenwoordigd door M. Schwarze, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor de kernen in de gemeente Zederik.
3. [verzoekster] woont op het perceel [locatie A] te Lexmond. Dit perceel is gelegen buiten het plangebied op een afstand van ongeveer 90 m van de plangrens.
4. [verzoekster] betoogt dat de raad ten onrechte haar zienswijze en de door haar voorgestelde aanpassingen buiten beschouwing heeft gelaten.
4.1. De raad stelt dat de zienswijze van [verzoekster] is beantwoord in de Nota Zienswijzen en dat in de door haar voorgestelde aanpassingen geen aanleiding is gezien het plan gewijzigd vast te stellen.
4.2. De voorzitter stelt vast dat in punt 11 van de Nota Zienswijzen de zienswijze van [verzoekster] is beantwoord. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Voor zover [verzoekster] betoogt dat de door haar voorgestelde aanpassingen niet door de raad zijn overgenomen, overweegt de voorzitter dat deze enkele stelling niet maakt dat de raad daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
5. [verzoekster] betoogt dat de raad ten onrechte de plangrens gewijzigd heeft vastgesteld.
5.1. De raad stelt dat ter plaatse de plangrens in het gewijzigd vastgestelde plan een meter is verlegd, aangezien in het ontwerpplan de plangrens niet samenviel met de perceelsgrens.
5.2. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen [verzoekster] heeft aangevoerd ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De voorzitter acht het niet onredelijk dat de raad in het gewijzigd vastgestelde plan de plangrens en de perceelsgrens heeft laten samenvallen teneinde voor het desbetreffende perceel eenzelfde planregeling te laten gelden.
6. [verzoekster] betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in de toevoeging van huisnummer 6 aan een oude schuur op het perceel [locatie B]. Voorts betoogt zij dat het plan ten onrechte voorziet in het dempen en verplaatsen van watergangen en de aanleg van paden langs haar perceel.
6.1. De raad stelt dat het betoog van [verzoekster] geen betrekking heeft op onderdelen van het plan.
6.2. De voorzitter constateert dat op de verbeelding de ondergrond niet alleen zichtbaar is voor de in het plangebied gelegen gronden, maar eveneens gedeeltelijk voor de buiten het plangebied gelegen gronden, waaronder het perceel van [verzoekster] en de daaromheen gelegen percelen. Ter zitting is komen vast te staan dat het betoog van [verzoekster] betrekking heeft op mogelijke ontwikkelingen op deze buiten het plangebied gelegen gronden en in zoverre is gericht tegen de ondergrond.
Anders dan [verzoekster] vreest, komt aan de ondergrond geen juridische betekenis toe. Het bestreden besluit brengt dan ook geen verandering in hetgeen is toegestaan op de door [verzoekster] bedoelde gronden. De vrees van [verzoekster] dat het bestreden besluit de door haar omschreven ontwikkelingen mogelijk maakt, is dan ook ongegrond.
7. Gelet op al het voorgaande ziet de voorzitter in hetgeen [verzoekster] heeft aangevoerd geen aanleiding voor de verwachting dat het besluit tot vaststelling van het plan in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. Derhalve ziet de voorzitter bij afweging van de betrokken belangen aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
9. De voorzitter ziet geen aanleiding om [verzoekster] in de proceskosten van de raad te veroordelen wegens kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, zoals de raad heeft verzocht, reeds omdat niet is gebleken van aan de zijde van de raad opgekomen proceskosten.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Van Steenbergen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2013
528-745.