201304515/1/A2.
Datum uitspraak: 27 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Nieuwendijk, gemeente Werkendam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 april 2013 in zaak nr. 12/1887 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Werkendam.
Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2011 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 19 maart 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden
2. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder a, betrekken burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak bij hun beslissing op de aanvraag.
3. [appellant] is sinds 2 mei 2005 eigenaar van de woning aan de [locatie] te Nieuwendijk (hierna: de woning). Bij besluit van 6 juni 2008 heeft het college op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplan verleend ten behoeve van het oprichten van een woonzorggebouw op een in de buurt van de woning gelegen terrein (hierna: het terrein). Bij brief van 19 januari 2010 heeft [appellant] het college verzocht om vergoeding van schade als gevolg van de inwerkingtreding van dat besluit. Daartoe heeft hij in die brief aangevoerd dat dat het realiseren en gebruiken van dat gebouw zijn uitzicht en privacy heeft aangetast en tot meer overlast heeft geleid en dat dit de waarde van de woning heeft verminderd.
4. Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan Adviesbureau Van Montfoort te Amersfoort (hierna: Van Montfoort). In een advies van 28 februari 2011 heeft Van Montfoort een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime. Uit die vergelijking is de conclusie getrokken dat [appellant] door het besluit van 6 juni 2008 in een nadeliger positie is komen te verkeren en schade lijdt, maar dat de schade voor zijn rekening dient te worden gelaten, omdat uit het ontwerp van de Structuurvisie Plus Land van Heusden en Altena van maart 2004 valt af te leiden dat de planologische verandering ten tijde van de aankoop van de woning voorzienbaar was.
Het college heeft dit advies aan het besluit van 19 april 2011 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
5. Niet in geschil is dat voor [appellant] ten tijde van de aankoop van de woning op basis van concrete beleidsvoornemens van overheidswege voorzienbaar was dat de planologische verandering in zijn nadeel zou veranderen.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat zijn beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, heeft miskend dat hij voorafgaand aan de aankoop van de woning desgevraagd tijdens een gesprek met een ambtenaar van de gemeente te horen heeft gekregen dat het terrein niet zal worden bebouwd, zodat het vertrouwen is gewekt dat bebouwing achterwege zou blijven en niet staande kan worden gehouden dat hij het risico van een nadelige planologische verandering heeft aanvaard.
6.1. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat, voorafgaand aan de aankoop van de woning, door die ambtenaar uitlatingen zijn gedaan waaraan hij het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat bebouwing achterwege zou blijven. Uit het door [appellant] gemaakte verslag van een gesprek dat hij op 4 juli 2011 met die ambtenaar heeft gevoerd, volgt niet dat die ambtenaar voorafgaand aan de aankoop van de woning heeft verklaard dat het perceel niet zal worden bebouwd, nog daargelaten of die ambtenaar bevoegd was om daarover een bindende toezegging te doen. Voor zover die ambtenaar melding heeft gemaakt van de mogelijkheid een park of waterpartij op het terrein te realiseren, laat dat onverlet dat, volgens [appellant], die ambtenaar ook heeft gezegd dat het terrein nog in ontwikkeling is en er nog van alles kan gebeuren. Dat sluit derhalve niet uit dat bebouwing zou kunnen plaatsvinden.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2013
452.