201208627/1/A1.
Datum uitspraak: 10 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te Langeveen, gemeente Tubbergen, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 25 juli 2012 in zaak nr. 11/878 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen.
Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2011 heeft het college het verzoek van [wederpartij] tot handhavend optreden tegen de opslag van voorwerpen, stoffen en materialen op de percelen en de verbindingsweg in eigendom van [appellant] aan de Vlierakkersweg te Langeveen afgewezen.
Bij besluit van 5 juli 2011 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 juli 2011 vernietigd en het college opgedragen om een nieuwe besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 7 mei 2013 heeft het college naar aanleiding van het door [wederpartij] gemaakte bezwaar besloten [appellant] onder oplegging van een dwangsom te gelasten het gebruik van de percelen als stort- of opslagplaats in strijd met de aan deze percelen gegeven bestemming te beëindigen en beëindigd te houden.
Tegen dit besluit hebben [wederpartij] en [appellant] beroep ingesteld bij de Afdeling.
[appellant] en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2013, waar [appellant], bijgestaan door J.J. Paalman, advocaat te Almelo, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.P. Stekelenburg en C.I. Migchielsen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [wederpartij], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, gehoord.
Overwegingen
1. [wederpartij] is eigenaar van een perceel grasland gelegen bij de Vlierakkersweg te Langeveen. Hij wil zijn perceel ontsluiten door middel van een bestaande verbindingsweg. Deze weg is gedeeltelijk in eigendom van [appellant]. Uit het arrest in kort geding van het Gerechtshof Arnhem van 27 januari 2009, waarin het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo, sector civiel, van 19 december 2007 is bekrachtigd, in samenhang gelezen met het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo, sector civiel, van 29 november 2010, volgt dat [appellant] aan [wederpartij] onvoorwaardelijke toegang moet bieden tot en over de ontsluitingsweg, waarbij de doorgang ten minste 3,5 m breed is.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [wederpartij] als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan worden aangemerkt bij het besluit van 5 juli 2011. In dit kader voert hij aan dat de onvoorwaardelijke toegang tot en over de weg die [appellant] aan [wederpartij] moet verlenen enkel is gebaseerd op uitspraken in kort geding. Verder voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat [wederpartij] niet in zijn belang wordt geraakt, omdat de voorwerpen, stoffen en materialen reeds zijn verwijderd, dan wel een beperkte ruimtelijke uitstraling hebben.
2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
2.2. Zoals het college ter zitting onweersproken heeft toegelicht, kan [wederpartij] zijn perceel alleen bereiken via de verbindingsweg. Voor de uitoefening van het eigendomsrecht is het derhalve noodzakelijk dat hij gebruikmaakt van deze weg. Gelet op bovengenoemde vonnissen en het arrest mocht hij feitelijk ook gebruikmaken hiervan. Een belemmering van het gebruik van het perceel van [wederpartij] door een eigenaar van de weg leidt tot een inbreuk op het eigendomsrecht van [wederpartij]. Reeds op grond daarvan heeft hij belang bij het besluit van 5 juli 2011. Dat de opgeslagen voorwerpen, stoffen en materialen verwijderd zijn, dan wel een beperkte ruimtelijke uitstraling hebben, wat daar ook van zij, kan gelet hierop niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank is derhalve terecht tot de conclusie gekomen dat [wederpartij] belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is bij dit besluit.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Bij besluit van 7 mei 2013 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar en [appellant] onder oplegging van een dwangsom van
€ 2.500,00 eenmalig gelast het gebruik van de in het besluit genoemde percelen als stort- of opslagplaats in strijd met de aan deze percelen gegeven bestemming te beëindigen en beëindigd te houden. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
Ter zitting is vast komen te staan dat de last enkel ziet op het beëindigen en beëindigd houden van het gebruik van de percelen voor opslag van snoeiafval, takken en boomstronken, behoudens het gebruik in het kader van de stookontheffing in het stookseizoen. [appellant] heeft naar aanleiding daarvan zijn gronden, voor zover die de onduidelijkheid van de last en de begunstigingstermijn betroffen, ingetrokken.
4.1. [wederpartij] betoogt dat het college zich ten onrechte niet bevoegd heeft geacht handhavend op te treden tegen de opslag van het in plastic gewikkeld kuilvoer, de pallets met stenen, stapels stenen en het plastic op de percelen. Hij voert daartoe aan dat artikel 4, onder F, tweede lid, van de planvoorschriften niet limitatief is en uit de planvoorschriften in onderlinge samenhang gelezen blijkt dat de planwetgever heeft beoogd de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied" niet te (laten) gebruiken voor het langdurig opslaan van materialen. Daarnaast voert hij daartoe aan dat de opslag van het in plastic gewikkelde kuilvoer in strijd is met artikel 4, onder F, vierde lid, van de planvoorschriften, omdat het wordt gebruikt voor handelsdoeleinden. Voorts voert hij daartoe aan dat de pallets met stenen, stapels stenen en het plastic al jaren zijn opgeslagen en niet worden gebruikt om de kuilvoerbalen af te dekken.
4.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2006" rust op de percelen en de gezamenlijke verbindingsweg de bestemming "Agrarisch gebied".
Ingevolge artikel 4, onder F, tweede lid, van de planvoorschriften wordt onder een strijdig gebruik in ieder geval verstaan het gebruik of laten gebruiken van gronden als stort- of opslagplaats van onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijk gebruik onttrokken voorwerpen, stoffen en materialen.
Ingevolge het derde lid wordt onder een strijdig gebruik in ieder geval verstaan het gebruik of laten gebruiken van gronden voor het langdurig stallen van voertuigen, machines en/of ander materieel.
Ingevolge het vierde lid wordt onder een strijdig gebruik in ieder geval verstaan het gebruik of laten gebruiken van gronden en opstallen voor doeleinden van handel en/of andere dan het agrarisch bedrijf.
4.3. Uit de stukken en de toelichting van het college ter zitting blijkt dat de opslag van kuilvoer plaatsvindt met als doel om als veevoer te dienen. De pallets met stenen, stapels stenen en het plastic worden gebruikt om de kuilvoerbalen af te dekken. Het in plastic gewikkelde kuilvoer, de pallets met stenen, stapels stenen en plastic kunnen niet worden aangemerkt als onbruikbaar of aan het oorspronkelijk gebruik onttrokken materialen, omdat zij geschikt zijn om op een later moment gebruikt te worden ten behoeve van het opslaan van hooi en daarvoor ook bestemd is. Het college staat de opslag van kuilvoer, pallets met stenen, stapels stenen en plastic onder deze voorwaarden toe. Dat er geen noodzaak bestaat om de materialen op deze percelen op te slaan, wat daar van zij, leidt niet tot een ander oordeel omdat het college het gebruik van de gronden voor deze opslag onder de gegeven omstandigheden en gelet op artikel 4, onder F, tweede lid, van de planvoorschriften, terecht in zoverre niet in strijd met de gegeven bestemming heeft geacht. Dat de pallets met stenen, stapels stenen en het plastic gedurende langere tijd liggen opgeslagen op het perceel, leidt evenmin tot een ander oordeel, nu het college aannemelijk heeft kunnen achten dat deze materialen bestemd zijn voor het afdekken van het kuilvoer.
Anders dan [wederpartij] betoogt, is het bewuste gebruik evenmin in strijd met artikel 4, onder F, derde lid, van de planvoorschriften, omdat het opslaan van in plastic gewikkeld kuilvoer en van de daarvoor bestemde materialen niet hetzelfde is als het langdurig stallen van voertuigen, machines of materieel. Daarnaast heeft [wederpartij], gegeven de formulering van dit lid, niet aannemelijk gemaakt dat de gemeenteraad heeft beoogd de gronden niet te laten gebruiken voor het langdurig opslaan van materialen.
Voorts heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik niet in strijd is met artikel 4, onder F, vierde lid, van de planvoorschriften, omdat het gelet op de omvang van het bedrijf en de omvang van de bewuste opslag niet aannemelijk is dat kuilvoer anders dan voor eigen gebruik wordt opgeslagen.
Het betoog faalt.
5. [wederpartij] betoogt dat het college heeft miskend dat de dwangsom te laag is. Daartoe voert hij aan dat een eenmalige dwangsom van € 2.500,00 geen stimulans zal zijn om de overtreding ongedaan te maken.
5.1. Zoals het college ter zitting heeft toegelicht staat de hoogte van de dwangsom in verhouding tot de aard van de overtreding. Het college heeft beoogd een voldoende financiële prikkel te geven om de overtreding te beëindigen. Het heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van de hoogte van de dwangsom een voldoende stimulans uitgaat om de overtreding ongedaan te maken. In dat verband wordt opgemerkt dat [wederpartij] binnen de termijn gevolg heeft gegeven aan de last.
Het betoog faalt.
6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
7. [appellant] betoogt dat het college heeft miskend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het van handhavend optreden behoort af te zien. Hij voert daartoe aan dat het college ook van handhavend optreden afziet in met zijn opslag gelijke gevallen.
7.1. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college in gelijke of vergelijkbare gevallen van handhavend optreden afziet. Aan de in dit verband door hem overgelegde foto’s kan niet de waarde worden toegekend, die hij daaraan gehecht wil zien. De foto’s zien met name op de opslag van kuilvoer en plastic en dit betreft geen met de opslag van snoeiafval, takken en boomstronken vergelijkbare situatie. De overgelegde foto’s waarop snoeiafval, takken en boomstronken zichtbaar zijn, zijn evenmin met de opslag van [appellant] vergelijkbaar, nu niet duidelijk is hoe lang deze materialen er liggen en welke bestemming op de betreffende percelen rust.
Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt dat voorts dat het college niet heeft onderkend dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in de concrete situatie behoort te worden afgezien. Hij voert daartoe aan dat [wederpartij] geen hinder van zijn opslag ondervindt.
8.1. Het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de percelen voor het opslaan van goederen kan niet worden aangemerkt als een incidentele overtreding of een overtreding van geringe ernst. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat zich geen situatie voordoet waarbij handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden behoort te worden afgezien. Dat [wederpartij] geen hinder ondervindt van de opslag van snoeiafval, takken en boomstronken, wat daar van zij, betekent niet dat het college de belangen van [appellant] zwaarder moest laten wegen dan het algemeen belang dat met handhaving is gediend.
Het betoog faalt.
9. Gelet op vorenstaande zijn de beroepen van [wederpartij] en [appellant] tegen het besluit van 7 mei 2013 ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart de beroepen van [wederpartij] en [appellant A] en [appellante B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen van 7 mei 2013, (kenmerk 10.06426/11.01099) ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013
357-771.