201303139/1/A3.
Datum uitspraak: 27 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant] ), wonend te Hillegom,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2013 in zaak nr. 12/10047 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Hillegom.
Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2012 heeft de burgemeester een machtiging verleend aan de toezichthoudend ambtenaar van de gemeente om zonder toestemming van de bewoners binnen te treden in de woning op het adres [locatie] te Hillegom.
Bij besluit van 17 september 2012 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2013, waar [appellant b], bijgestaan door mr. G. Visser, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, en de burgemeester, vertegenwoordigd door A.A. de Bruijn en M. van Veen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden (hierna: de Awbi) is voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging vereist.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, is, voor zover de wet niet anders bepaalt, de burgemeester tot het geven van een machtiging tot binnentreden in een woning, gelegen binnen zijn gemeente, voor andere doeleinden dan strafvordering bevoegd.
Ingevolge het derde lid gaat degene die bevoegd is een machtiging te geven daartoe slechts over, indien het doel, waartoe wordt binnengetreden, het binnentreden zonder toestemming van de bewoner redelijkerwijs vereist.
2. Op 14 februari 2012 heeft het college van burgemeester en wethouders naar aanleiding van verzoeken om handhavend op te treden tegen illegale bewoning van het pand aan de [locatie] ter plaatse een controle uitgevoerd. Bij brief van 22 maart 2012 heeft het college [appellant] aangezegd de bewoning van de eerste verdieping van het pand binnen vier weken te beëindigen. Na het verstrijken van deze termijn zal door de toezichthoudend ambtenaar een hercontrole worden uitgevoerd en als bij die controle blijkt dat de overtreding niet is beëindigd, zal tot bestuurlijk optreden worden overgegaan, aldus de brief. Tijdens de hercontrole op 20 april 2012 heeft [appellant] de toezichthoudend ambtenaar de toegang tot het pand geweigerd. Daarop heeft het college [appellant] bij brief van 23 april 2012 verzocht een nieuwe afspraak te maken voor hercontrole. In deze brief is vermeld dat het college aan de burgemeester een machtiging tot binnentreden zal vragen, indien [appellant] geen gehoor geeft aan dit verzoek. [appellant] heeft het college telefonisch op 24 april 2012 en bij brief van 25 april 2012 laten weten niet vrijwillig aan een hercontrole mee te zullen werken. De burgemeester heeft vervolgens bij besluit van 3 mei 2012 de in het geding zijnde machtiging tot binnentreden verleend.
3. De rechtbank heeft overwogen dat voor de burgemeester een dringende noodzaak bestond om de woning met gebruik van de machtiging binnen te treden. Voor de beoordeling of handhavend opgetreden moest worden tegen de bewoning van het pand is het van belang om objectief te kunnen vaststellen of zich een overtreding voordoet en zo ja, wat de exacte aard en omvang daarvan is, aldus de rechtbank.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat er geen noodzaak was om de woning met gebruikmaking van de machtiging binnen te treden. Daartoe voert hij aan nooit te hebben betwist het pand aan de [locatie] als woning in gebruik te hebben. De burgemeester had op basis daarvan reeds kunnen constateren dat het pand als woning in gebruik is, dan wel op een andere, minder ingrijpende wijze onderzoek kunnen doen naar de bewoning van het pand.
4.1. In de machtiging is vermeld dat de noodzaak voor de verlening ervan gelegen is in het uitvoeren van controle met het oog op een mogelijk handhavingstraject wegens bewoning van het pand. Tijdens de controle op 14 februari 2012 heeft de toezichthoudend ambtenaar geconstateerd dat in het pand verbouwingswerkzaamheden werden uitgevoerd. [appellant] bewoonde het pand op dat moment niet, maar heeft aan de toezichthoudend ambtenaar verklaard dat de verbouwing gericht was op het realiseren van de mogelijkheid van bewoning van de eerste verdieping van het pand. Uit de brief van 22 maart 2012 volgt dat tijdens een gesprek op 16 maart 2012 namens [appellant] aan het college kenbaar is gemaakt dat het pand sinds 10 maart 2012 door hem wordt bewoond. [appellant] heeft zich voorts op 12 maart 2012 in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [locatie] ingeschreven. Op 13 april 2012 heeft [appellant] schriftelijk gereageerd op de brief van het college van 22 maart 2012. In deze reactie heeft hij medegedeeld het pand aan de [locatie] te bewonen. Het pand is naar zijn oordeel een bedrijfswoning, zodat dit gebruik niet in strijd is met het bestemmingsplan. Voorts heeft hij zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar andere bedrijfswoningen aan de Satellietbaan. Naar aanleiding van de brief van het college van 23 april 2012 heeft [appellant] op 25 april 2012 nogmaals schriftelijk medegedeeld het pand aan de [locatie] te bewonen en heeft hij wederom een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Nu [appellant] verscheidene malen zowel mondeling als schriftelijk aan het college te kennen heeft gegeven dat hij het pand bewoont, door het college geen feiten of omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan getwijfeld moest worden aan de verklaringen van [appellant] en uit de machtiging volgt dat deze uitsluitend is verleend met als doel het kunnen vaststellen van de bewoning van het pand, is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat voor dit doel het binnentreden van de woning zonder toestemming van de bewoner redelijkerwijs niet vereist was. Voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat ook de exacte aard en omvang van de overtreding objectief vastgesteld diende te worden, wordt overwogen dat daartoe in dit geval geen noodzaak bestond. Het betoog slaagt.
5. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep gegrond. Hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren, het besluit op bezwaar van 17 september 2012 vernietigen, het besluit van 3 mei 2012 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
6. De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2013 in zaak nr. 12/10047;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de burgemeester van Hillegom van 17 september 2012, kenmerk Z-12-11844\1.2.Post Uit\25740;
V. herroept het besluit van de burgemeester van Hillegom van 3 mei 2012;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de burgemeester van Hillegom tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. veroordeelt de burgemeester van Hillegom tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.905,08 (zegge: negentienhonderdvijf euro en acht cent), waarvan € 1.888,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 17,08 is toe te rekenen aan reiskosten;
IX. gelast dat de burgemeester van Hillegom aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 395,00 (zegge: driehonderdvijfennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2013
434-789.