201208517/1/A1.
Datum uitspraak: 10 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Oud-Beijerland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2012 in zaak nr. 11/3785 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oud-Beijerland.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2011 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het oprichten van een onbemand tankstation op het perceel [locatie] te Oud-Beijerland.
Bij uitspraak van 19 juli 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door P.R. van Zuylen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Eerst ter zitting heeft [appellant] betoogd dat de oprichting van het door hem beoogde tankstation is toegestaan ingevolge artikel 19, onder II, onder 3, van de planvoorschriften. Dienaangaande overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat [appellant] deze beroepsgrond niet in een eerder stadium van de procedure naar voren heeft kunnen brengen, in welk geval het college hierop naar behoren had kunnen reageren. Gelet hierop dient deze grond wegens strijd met de goede procesorde, buiten beschouwing te worden gelaten.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Langeweg I, 1e partiële herziening", rust op het perceel de bestemming "Bedrijven, met bijbehorende erven -B-". Nu op de bij het bestemmingsplan behorende plankaart ter plaatse de aanduiding "benzinepomp" niet is opgenomen en ingevolge artikel 9 van de planvoorschriften op de als "Bedrijven, met bijbehorende erven -B-" aangewezen gronden geen detailhandelsbedrijven zijn toegestaan, is het bouwplan met het bestemmingsplan in strijd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem in de gelegenheid had behoren te stellen de aanvraag om omgevingsvergunning zodanig aan te passen dat de strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan zou zijn opgeheven. Het veranderen van de inrichting van het terrein en het weghalen van het bord waarop de brandstofprijzen worden vermeld zijn volgens [appellant] voldoende om de aanvraag betrekking te laten hebben op een tankstation dat is bedoeld voor het eigen gebruik door het op het perceel aanwezige garagebedrijf, welk gebruik volgens het college wel is toegestaan. [appellant] stelt dat dit wijzigingen van ondergeschikte aard zijn. Voor het college bestond met name aanleiding hem de gelegenheid te bieden de aanvraag in voormelde zin te wijzigen, omdat de strijdigheid met het detailhandelsverbod in de ontwerpfase niet aan de orde is geweest en deze weigeringsgrond ook niet in het ontwerpbesluit is genoemd, maar pas in het besluit van 28 juni 2011. Ook is hem in het vooroverleg verteld dat het tankstation niet in strijd is met het bestemmingsplan. Gezien deze gang van zaken, is het besluit van 28 juni 2011 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel genomen, aldus [appellant].
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in beginsel een beslissing dient te nemen op de aanvraag zoals die is ingediend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 29 februari 2012 in zaak nr. 201107159/1/A1), is het college gerechtigd, en in bepaalde gevallen zelfs verplicht, om de indiener van een bouwaanvraag in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag zodanig te wijzigen of aan te vullen dat geconstateerde beletselen voor het verlenen van de bouwvergunning worden weggenomen. Daarbij zal het moeten gaan om wijzigingen van ondergeschikte aard, waarvoor volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 10 december 2008 in zaak nr. 200801404/1) geen nieuwe bouwaanvraag is vereist.
Het wijzigen van het bouwplan in die zin dat in plaats van een commercieel tankstation waarvan eenieder gebruik kan maken, een tankstation wordt beoogd dat uitsluitend voor het eigen gebruik van het op het perceel aanwezige garagebedrijf is bedoeld, kan, reeds omdat het gebruik in het eerste geval beduidend intensiever zal zijn dan in het laatste geval, niet als een wijziging van ondergeschikte aard worden aangemerkt. De stelling van [appellant] , onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 september 2008 in zaak nr. 200800531/1, dat derden niet door de door hem bedoelde wijziging worden geschaad, kan hem niet baten. In de aangehaalde zaak heeft de Afdeling overwogen dat de wijziging, die voornamelijk bestond uit een verkleining van de oppervlaktematen, gelet op de totaaloppervlakte van het bouwplan en de ongewijzigde verschijningsvorm, in relatie tot de omgeving als van ondergeschikte aard moest worden aangemerkt. Zij heeft tevens van belang geacht dat niet viel in te zien dat derden door de wijziging in hun belangen werden geschaad. De wijziging die [appellant] voor ogen heeft zal weliswaar voor omwonenden niet ongunstig zijn, maar het verschil in ruimtelijke uitstraling tussen de bedoelde situaties is zodanig dat niet meer van eenzelfde activiteit kan worden gesproken, zodat het reeds daarom niet gaat om een wijziging van ondergeschikte aard. Gelet op het voorgaande wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college [appellant] de gelegenheid had moeten bieden zijn aanvraag aan te passen.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, is voorts niet gebleken van een onzorgvuldige voorbereiding van het besluit van 28 juni 2011. Hiertoe wordt overwogen dat, daargelaten of het college [appellant] er in een op 29 maart 2011 gehouden gesprek van op de hoogte heeft gebracht dat, hoewel het ontwerpbesluit op andere weigeringsgronden was gebaseerd, het bouwplan geweigerd zou worden, omdat het, naar hem was gebleken, in strijd was met de bepalingen van het bestemmingsplan, geen rechtsregel eraan in de weg staat dat het college die laatste weigeringsgrond aan het besluit van 28 juni 2011 ten grondslag zou leggen. De stelling van [appellant] dat hem tijdens het vooroverleg is verteld dat het tankstation niet in strijd is met het bestemmingsplan, wat daarvan zij, leidt evenmin tot de conclusie dat het besluit van 28 juni 2011 wegens een onzorgvuldige voorbereiding niet in stand kan blijven, nu, naar [appellant] niet heeft bestreden, de aanvraag ziet op een commercieel tankstation voor algemeen gebruik.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college, onder verwijzing naar het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Wonen", op grond waarvan een tankstation op het perceel evenmin is toegestaan, en naar de gemeentelijke structuurvisie "Integrale Visie Dorpsontwikkeling" (hierna: de IVDO), in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen medewerking te verlenen aan een afwijking van het bestemmingsplan. Hij voert hiertoe aan dat de Afdeling bij uitspraak van 12 september 2012 in zaak nr. 201107435/1/R4 zijn beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Oud-Beijerland ter vaststelling van het bestemmingsplan "Wonen" gegrond heeft verklaard, omdat het op de weg van de raad had gelegen te onderzoeken of het door [appellant] gewenste tankstation in het nieuwe plan inpasbaar is. De raad had niet mogen volstaan met de motivering dat een tankstation ook in het bestemmingsplan "Langeweg I, 1e partiële herziening" niet toegelaten is, aldus de Afdeling. De verwijzing naar de IVDO is volgens de Afdeling in die uitspraak evenmin voldoende, omdat de door [appellant] gewenste planologische mogelijkheid niet in een woongebied maar op een bedrijventerrein wordt beoogd. [appellant] voert ten slotte aan dat de rechtbank er geen rekening mee heeft gehouden dat de in 2007 vastgestelde IVDO zal worden herzien, welk voornemen ten tijde van het besluit van 28 juni 2011 al bekend was, en dat die herziening ertoe kan leiden dat de plannen tot herinrichting van het bedrijventerrein aan de Rembrandtstraat tot woningbouw, niet doorgaan.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bij de beslissing op een aanvraag tot verlening van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, over een ruime mate van beleidsvrijheid beschikt, waarbij deze aan het college toekomende bevoegdheid door de bestuursrechter terughoudend wordt getoetst.
4.2. De rechtbank is er terecht van uitgegaan dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college, mede gelet op de aan hem toekomende beleidsvrijheid, ten tijde van het besluit van 28 juni 2011 geen rekening mocht houden met de omstandigheid dat in het nieuwe bestemmingsplan "Wonen" een tankstation ter plaatse niet was toegestaan. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat het geen groter belang mocht hechten aan het in de IVDO en de Structuurvisie Hoeksche Waard neergelegde uitgangspunt dat het bedrijventerrein aan de Rembrandstraat wordt getransformeerd in een woongebied, waarin het college een tankstation, mede gelet op de daarmee samenhangende veiligheidsrisico’s, niet passend acht, dan aan het belang dat [appellant] heeft bij het in strijd met het bestemmingsplan realiseren van het bouwplan. Het college heeft voorts aannemelijk gemaakt dat het bouwplan tevens in strijd is met de zogeheten herijking van de IVDO, omdat deze, mede gezien de kwaliteit en uitstraling van de naastgelegen woonomgeving, eveneens uitgaat van bij een woonomgeving passende functies op het onderhavige bedrijventerrein. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college de gevraagde omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen weigeren. De omstandigheid dat de Afdeling in de voormelde uitspraak van 12 september 2012 het beroep van [appellant] tegen het bestemmingsplan "Wonen" gegrond heeft verklaard, leidt, nog daargelaten de omstandigheid dat deze uitspraak van na het thans ter beoordeling liggende besluit van 28 juni 2011 en de aangevallen uitspraak dateert, evenmin tot vernietiging van die uitspraak. Zoals hiervoor is overwogen, mocht het college ten tijde van het besluit van 28 juni 2011 belang hechten aan de IVDO en de Structuurvisie Hoeksche Waard en aan de omstandigheid dat in het nieuwe bestemmingsplan een tankstation ter plaatse niet was toegestaan, en bestaat geen aanleiding voor het oordeel de afweging die het heeft gemaakt, onzorgvuldig te achten.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013
414-619.