201300935/1/V4.
Datum uitspraak: 20 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 18 januari 2013 in zaken nrs. 12/36451 en 12/36450 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2012 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 januari 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat niet eenduidig uit het besluit is af te leiden dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling en zijn zus in hun gestelde seksuele relatie, in het licht van de bij ontdekking daarvan te verwachten problemen, zodanig onvoorzichtig te werk zijn gegaan en zo weinig voorzorgsmaatregelen hebben genomen om ontdekking te voorkomen, dat die relatie en daarmee het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist. Voorts heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris het asielrelaas niet om die reden ongeloofwaardig heeft kunnen achten gelet op de verklaringen van de getuige ter zitting, aldus de staatssecretaris.
De staatssecretaris voert daartoe onder meer aan dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat uit het besluit, alsmede uit het hierin ingelaste voornemen, volgt dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat de relatie ongeloofwaardig is wegens voormelde reden. Ook heeft de voorzieningenrechter, zo betoogt de staatssecretaris, de niet objectief verifieerbare verklaringen van de getuige ter zitting, zijnde de tante van de vreemdeling, ten onrechte als staving van de stellingen van de vreemdeling beschouwd en heeft hij daarbij ten onrechte belang gehecht aan de gevoeligheid van het onderwerp van de verklaringen.
1.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken.
1.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 12 maart 2013 in zaak nr. 201205535/1/V4) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre de vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde daadwerkelijk is voorgevallen. Een asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 in verbinding gelezen met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid dat de verklaringen van een asielzoeker in beginsel geloofwaardig worden geacht. Is echter sprake van een omstandigheid genoemd in voornoemd artikel 31, tweede lid, dan zal aan die voorwaarden niet zijn voldaan en zal gelet op bedoeld beleid van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.
1.3. Eveneens volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde, tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt kan stellen.
1.4. In hoger beroep is niet opgekomen tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de staatssecretaris artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen en dat daarom van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht moet uitgaan. Dit oordeel staat derhalve thans in rechte vast.
1.5. De staatssecretaris heeft zich in het besluit, waarin het voornemen is ingelast, op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling, dat hij een seksuele relatie met zijn zus had waar hun vader achter is gekomen, geen positieve overtuigingskracht heeft en derhalve ongeloofwaardig is.
Aan dat standpunt heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat met de verklaring van de vreemdeling tijdens het nader gehoor, dat hij geëxecuteerd zou kunnen worden indien bekend zou worden dat hij een seksuele relatie met zijn zus had, niet valt te rijmen dat hij niet de deur barricadeerde van de kamer waarin hij met zijn zus seksueel contact had om zodoende betrapping door hun vader te voorkomen. Voorts ziet de staatssecretaris niet in dat de zus van de vreemdeling de muziek zo hard heeft gezet dat zij niet konden merken dat er iemand het huis binnenkwam, nu de vreemdeling heeft verklaard dat het huis gehorig is en dat op de gang al te horen is of iemand op zijn kamer is. Bij dit standpunt heeft de staatssecretaris tevens van belang geacht dat de vreemdeling wist dat zijn vader in de stad was en binnen afzienbare tijd thuis kon komen. De staatssecretaris ziet niet in waarom de vreemdeling en zijn zus zo onvoorzichtig te werk zijn gegaan dat zij betrapt konden worden.
1.6. Gezien de hiervoor onder 1.5. weergegeven motivering van de staatssecretaris heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat de staatssecretaris zich in het besluit gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling en zijn zus in hun gestelde seksuele relatie, in het licht van de bij ontdekking daarvan te verwachten problemen, zodanig onvoorzichtig te werk zijn gegaan en zo weinig voorzorgsmaatregelen hebben genomen om ontdekking te voorkomen, dat die relatie niet geloofwaardig is en dat daarmee het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist.
In aanmerking genomen het hiervoor onder 1.3. weergegeven toetsingskader, heeft de voorzieningenrechter voorts niet onderkend dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich, in het licht van het door de vreemdeling tijdens het nader gehoor geschetste risico dat hij bij ontdekking geëxecuteerd zou kunnen worden, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde seksuele relatie tussen de vreemdeling en zijn zus om voormelde reden ongeloofwaardig is en het asielrelaas reeds daarom positieve overtuigingskracht mist.
De voorzieningenrechter is voorts ten onrechte uitgegaan van de juistheid van de verklaringen van de getuige ter zitting nu zij niet uit eigen waarneming heeft verklaard. Dat die verklaringen betrekking hebben op een gevoelig onderwerp maakt dat niet anders.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit alsnog ongegrond verklaren, nu uit het voorgaande voortvloeit dat de voorgedragen beroepsgronden geen aanleiding geven voor een ander oordeel.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 18 januari 2013 in zaak nr. 12/36450.
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2013
574-775.