201300786/1/A1.
Datum uitspraak: 27 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 december 2012 in zaken nrs. 12/1000 en 12/1002 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Duiven.
Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2011 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de illegale opslag ten behoeve van de woonbestemming, de erfafscheiding / het hekwerk, de terreinverharding met stelconplaten en de ophoging met zwarte aarde te beëindigen op het perceel [locatie] te Duiven (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 november 2011 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van het perceel in afwijking van het bestemmingsplan.
Bij het besluit van 28 februari 2012 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 23 augustus 2011 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de last voor zover het de verwijdering van de terreinverharding met stelconplaten en ophoging met zwarte aarde betreft, ingetrokken en voor het overige in stand gelaten.
Bij besluit van 28 februari 2012 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 8 november 2011 gemaakte bezwaar gegrond (lees: ongegrond) verklaard.
Bij uitspraak van 27 december 2012 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 28 februari 2012 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.H.M. Deppenbroek, advocaat te Doetinchem, en het college, vertegenwoordigd door M.J.E. Heutink en E. Fontein-Sanders, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het verzoek om toepassing van de toverformule als bedoeld in het bestemmingsplan als een aanvraag om omgevingsvergunning voor gebruik in afwijking van het bestemmingsplan moet worden aangemerkt. Nu de betekenis aan de toverformule is vervallen met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) heeft het college ten onrechte beoordeeld of een zinvol gebruik van het perceel overeenkomstig het bestemmingsplan objectief bezien nog mogelijk is, aldus [appellant]. Volgens [appellant] heeft het college ten onrechte aan de weigering om omgevingsvergunning te verlenen op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdelen 1o en 3o, van de Wabo een te beperkte belangenafweging ten grondslag gelegd.
1.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Horsterpark-Zuid" rust op het perceel de bestemming "Parkbos".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart aangegeven gronden met de bestemming "Parkbos" bestemd voor:
a. de aanleg en instandhouding van bos;
b. watergangen ten behoeve van de waterberging, waterafvoer;
c. het extensieve dagrecreatief medegebruik;
d. voet- en fietspaden
een en ander met bijbehorende bebouwing en (on)bebouwde terreinen.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, is het verboden onbebouwde grond en/of de daarop aanwezige bebouwing te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met het in het plan bepaalde.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, wordt onder verboden gebruik in verband met alle bestemmingen in ieder geval verstaan een gebruik van de gronden als stort- en/of opslagplaats van grond en/of afval, anders dan als stort- en/of opslagplaats voor normaal gebruik.
Ingevolge het vijfde lid verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van de in leden 1 tot en met 4 gestelde verboden indien strikte toepassing ervan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, de omgevingsvergunning slechts worden verleend:
1o met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking
(…)
3o indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
1.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van 20 februari 2013 in zaak nr. 201202810/1/A1 overweegt de Afdeling dat het verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, van de planvoorschriften gelet op artikel 1.7a van de Invoeringswet Wabo wordt gezien als een aanvraag om omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 1º, van de Wabo. Ingevolge laatstgenoemde bepaling kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking, waarvan de rechtbank terecht is uitgegaan.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juni 2008 in zaak nr. 200707048/1) kan aan de toverformule geen toepassing worden gegeven indien een zinvol gebruik van het perceel overeenkomstig het bestemmingsplan objectief bezien nog mogelijk is. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat deze jurisprudentie niet van toepassing is ten aanzien van een besluit omtrent verlening van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 1º, van de Wabo. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat zinvol gebruik van het perceel overeenkomstig de bestemming objectief gezien nog mogelijk is, omdat een watergang op het perceel aanwezig is en aanleg en instandhouding van een onbebouwd terrein bij bos en extensief recreatief gebruik mogelijk is. Dat [appellant] niet bereid is om de bestemming te realiseren en de overheid niet voornemens is om de eigendom van het perceel te verkrijgen, maakt niet dat objectief bezien gebruik overeenkomstig de bestemming onmogelijk is.
Ter zitting heeft het college nader toegelicht dat de belangen van [appellant] om het perceel te gebruiken als achtererf en/of tuin zijn afgewogen tegen de keuze van de raad destijds bij de vaststelling van het bestemmingsplan om het als groene buffer te bestemmen. Het college heeft die belangenafweging ten grondslag gelegd aan de weigering om omgevingsvergunning te verlenen op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 3o, van de Wabo. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gegeven voor het oordeel dat het college die belangenafweging niet aan de weigering omgevingsvergunning te verlenen ten grondslag kon leggen.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning voor gebruik in afwijking van het bestemmingsplan heeft kunnen weigeren.
Het betoog faalt.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat vier lasten zijn opgelegd in het besluit van 8 november 2011 en dat, nu in het besluit op bezwaar twee lasten zijn ingetrokken, aan hem twee keer de proceskosten vergoed hadden dienen te worden.
2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen aanleiding bestaat om twee keer proceskosten aan hem te vergoeden, nu het slechts één bestreden besluit als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht betreft. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college in één brief van 23 augustus 2011 een last onder dwangsom heeft opgelegd, waartegen [appellant] in één bezwaarschrift bezwaar heeft gemaakt. Dat het besluit van 23 augustus 2011 diverse lasten bevat, maakt niet reeds dat het meer dan één besluit betreft, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.
Het betoog faalt.
3. Voorts betoogt [appellant] dat, omdat het college de omgevingsvergunning voor het gebruik van het perceel in afwijking van het bestemmingsplan niet kon weigeren, de rechtbank met betrekking tot het besluit op bezwaar inzake de bij besluit van 23 augustus 2011 opgelegde last onder dwangsom ten onrechte heeft overwogen dat geen concreet zicht op legalisering bestaat wat betreft de opslag op het perceel.
3.1. Hiervoor is in 1.2 overwogen dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren. Ten tijde van het besluit op bezwaar van 28 februari 2012 lag nog niet ter inzage het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied 2013", waarin op het perceel de bestemming "Tuin" rust. Bovendien heeft het college ter zitting toegelicht dat de desbetreffende opslag op het perceel ook niet is toegestaan bij die bestemming, hetgeen [appellant] niet heeft weersproken. De rechtbank heeft in zoverre terecht overwogen dat geen concreet zicht op legalisering bestaat.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2013
357-761.