201212067/1/V2.
Datum uitspraak: 22 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 20 november 2012 in zaak nr. 12/22360 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 november 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Hetgeen in de eerste en tweede grief is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
3. In de derde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand heeft gelaten omdat hij bij de beoordeling of de vreemdeling bij terugkeer naar Somalië een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) de vraag, of de vreemdeling daar nauwe familiebanden heeft en of zijn familie in staat is hem opvang en ondersteuning te bieden, niet heeft betrokken.
3.1. In het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 28 juni 2011 in zaken nrs. 8319/07 en 11449/07, Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk (www.echr.coe.int en JV 2011/332), waarnaar de rechtbank heeft verwezen, heeft het EHRM, voor zover thans van belang, onder het kopje 'the internal flight alternative' het volgende overwogen:
"267 (…) In view of the humanitarian crisis and the strain that it has placed both on individuals and on the traditional clan structure, in practice the Court does not consider that a returnee could find refuge or support in an area where he had no close family connections (see paragraphs 114, 119 and 138, above). If a returnee either had no such connections or if he could not safely travel to an area where he has such connections, the Court considers it reasonably likely that he would have to seek refuge in an IDP settlement or refuge camp. Therefore, in considering the internal flight alternative, the Court will first consider whether a returnee would be exposed to a risk of ill-treatment either in transit or upon settling in another part of southern and central Somalia before considering whether he would be at risk of ill-treatment in an IDP or refugee camp on account of the humanitarian conditions there."
3.2. Uit deze overweging blijkt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat de staatssecretaris ook in het geval van de vreemdeling, die moet terugkeren naar het gebied waaruit hij, naar eigen zeggen, afkomstig is en aan wie dus geen vestigingsalternatief is tegengeworpen, bij de beoordeling moet betrekken of hij daar over nauwe familiebanden beschikt. De klacht is terecht voorgedragen, maar kan niet tot vernietiging van de uitspraak leiden aangezien de rechtbank, reeds gelet op het falen van de eerste en de tweede grief, terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand heeft gelaten.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2013
284-681.