201211384/1/V3.
Datum uitspraak: 22 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 29 november 2012 in zaak nr. 12/18105 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit).
Bij besluit van 1 juni 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 november 2012 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard, voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag, niet-ontvankelijk verklaard, voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het gemaakte bezwaar tegen het terugkeerbesluit, en gegrond verklaard, voor zover gericht tegen het inreisverbod en in zoverre het besluit van 1 juni 2012 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing is.
In het hoger beroep van de vreemdeling
3. Hetgeen als eerste en tweede grief is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
4. De vreemdeling klaagt in de derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in strijd met artikel 6:13 van de Awb in bezwaar geen gronden tegen het terugkeerbesluit heeft ingebracht.
Daartoe voert de vreemdeling aan dat hij in het tegen het besluit van 14 oktober 2011 gemaakte bezwaar weliswaar niet uitdrukkelijk gronden tegen het daarin vervatte terugkeerbesluit heeft aangevoerd, maar dat de staatssecretaris evenmin uitdrukkelijk in voormeld besluit heeft vermeld dat daarin een terugkeerbesluit is vervat. De vreemdeling stelt voorts dat hij de voorzieningenrechter heeft verzocht om opschorting van de uit het besluit van 14 oktober 2011 voortvloeiende vertrekplicht.
4.1. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waartegen hij geen bezwaar heeft gemaakt, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, geldt de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 wordt afgewezen, als terugkeerbesluit en heeft van rechtswege tot gevolg dat:
a. de vreemdeling niet langer rechtmatig verblijf heeft tenzij er een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf van toepassing is;
b. de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 gestelde termijn, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden uitgezet.
4.2. Het terugkeerbesluit wordt in artikel 3, vierde lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348) gedefinieerd als "de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld".
Aan de afwijzing van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd zijn ingevolge artikel 27 van de Vw 2000 onder meer de rechtsgevolgen verbonden dat de vreemdeling niet langer rechtmatig verblijf heeft en dat op hem een vertrekplicht rust. Nu een terugkeerbesluit de vaststelling van deze rechtsgevolgen behelst, bestaat een nauwe verwevenheid tussen de afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en het met deze afwijzing in een meeromvattende beschikking vervatte terugkeerbesluit. Gelet hierop bestaat geen reden een dergelijk terugkeerbesluit aan te merken als een afzonderlijk besluitonderdeel waarop artikel 6:13 van de Awb van toepassing is. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Nu voorts binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden geen rechtsregel eraan in de weg staat dat bij de beoordeling van het beroep beroepsgronden worden betrokken die een vreemdeling na het nemen van het besluit op bezwaar heeft aangevoerd en die hij niet als zodanig in bezwaar naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank het beroep van de vreemdeling tegen de ongegrondverklaring van het gemaakte bezwaar tegen het terugkeerbesluit ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep tegen de ongegrondverklaring van het gemaakte bezwaar tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 1 juni 2012 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
6. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris hem ten onrechte krachtens artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 geen vertrektermijn van vier weken heeft gegund. Daartoe voert hij aan dat hij zich altijd aan zijn meldplicht heeft gehouden en nog altijd woonachtig is op het bij de vreemdelingenpolitie bekende adres.
6.1. Onder verwijzing naar overweging 2.3.2. van de uitspraak van 9 november 2011 in zaak nr. 201106883/1/V3 en overweging 4.2. van de uitspraak van 19 oktober 2012 in zaak nr. 201204524/1/V3, overweegt de Afdeling dat de beroepsgrond reeds hierom slaagt.
6.2. Het beroep tegen de ongegrondverklaring van het gemaakte bezwaar tegen het terugkeerbesluit is gegrond. De Afdeling zal het besluit van 1 juni 2012 in zoverre vernietigen, omdat voor de staatssecretaris de bevoegdheid ontbrak de vreemdeling in het terugkeerbesluit van 14 oktober 2011 een vertrektermijn te onthouden wegens het risico op onderduiken. De staatssecretaris dient - onder herroeping van het terugkeerbesluit van 14 oktober 2011 - een nieuw besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen dat terugkeerbesluit te nemen.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
7. Ambtshalve wordt als volgt overwogen.
8. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, gelezen in verbinding met de artikelen 62 en 62a van die wet, kan slechts een inreisverbod worden opgelegd aan de vreemdeling jegens wie een terugkeerbesluit is uitgevaardigd. Nu het terugkeerbesluit zal worden herroepen, heeft de staatssecretaris geen belang meer bij het door hem ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het inreisverbod gegrond is verklaard en het besluit van 1 juni 2012 in zoverre is vernietigd.
9. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk.
Slotoverweging
10. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 29 november 2012 in zaak nr. 12/18105, voor zover zij het beroep tegen de ongegrondverklaring van het gemaakte bezwaar tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk heeft verklaard;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre gegrond;
V. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 1 juni 2012, voor zover het gemaakte bezwaar tegen het terugkeerbesluit ongegrond is verklaard;
VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2013
347-689.