ECLI:NL:RVS:2013:2110

Raad van State

Datum uitspraak
19 november 2013
Publicatiedatum
27 november 2013
Zaaknummer
201209633/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongewenstverklaring vreemdeling door minister voor Immigratie en Asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de ongewenstverklaring door de minister voor Immigratie en Asiel. De vreemdeling was op 22 december 2010 ongewenst verklaard. Op 19 februari 2011 werd zijn verzoek om opheffing van deze ongewenstverklaring afgewezen. Vervolgens heeft de minister op 9 maart 2012 de bezwaren van de vreemdeling tegen de eerdere besluiten gegrond verklaard en de ongewenstverklaring opgeheven. De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde echter de beroepen van de vreemdeling tegen deze besluiten niet-ontvankelijk, wat leidde tot het hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld. De vreemdeling stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij geen belang had bij de beoordeling van zijn beroepen. De Afdeling oordeelde dat de vreemdeling wel degelijk procesbelang had, omdat de ongewenstverklaring tot 9 maart 2012 in stand zou blijven en dit gevolgen zou hebben voor toekomstige besluitvorming. De grief van de vreemdeling slaagde, en het hoger beroep werd gegrond verklaard.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van de vreemdeling gegrond. De besluiten van de minister van 9 maart 2012 werden vernietigd wegens strijd met de motiveringsplicht uit de Algemene wet bestuursrecht. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 19 november 2013.

Uitspraak

201209633/1/V3.
Datum uitspraak: 19 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 7 september 2012 in zaken nrs. 12/11478 en 12/11479 in de gedingen tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2010 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 19 februari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluiten van 9 maart 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) de tegen de besluiten van 22 december 2010 en
19 februari 2011 door de vreemdeling gemaakte bezwaren gegrond verklaard en de ongewenstverklaring opgeheven. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 7 september 2012 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen belang heeft bij de beoordeling van de beroepen omdat niet valt in te zien dat hij bij gegrondverklaring van de beroepen in een gunstiger positie zou kunnen geraken.
Daartoe voert hij aan dat het niet beoordelen van zijn beroepen ertoe leidt dat de ongewenstverklaring tot 9 maart 2012 in stand wordt gelaten en van de rechtmatigheid van de ongewenstverklaring moet worden uitgegaan.
2.1. Het oordeel van de rechtbank, dat aan beoordeling van de door de vreemdeling tegen de besluiten van 9 maart 2012 ingestelde beroepen wegens het ontbreken van belang bij de beoordeling daarvan niet wordt toegekomen, heeft - indien in stand gelaten - tot gevolg dat deze besluiten niet langer in rechte aantastbaar zijn. Bij mogelijke toekomstige besluitvorming zal dientengevolge aan de vreemdeling kunnen worden tegengeworpen dat hij ongewenst verklaard is geweest en hij zich niet aan de daarin opgelegde verplichting heeft gehouden. De vreemdeling heeft dan ook, anders dan de rechtbank heeft overwogen, procesbelang bij de door hem ingestelde beroepen tegen de besluiten van 9 maart 2012.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen de vreemdeling voor het overige aanvoert, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 9 maart 2012 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden.
4. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris de besluiten van 9 maart 2012 ten onrechte niet heeft gemotiveerd.
4.1. Door in de besluiten van 9 maart 2012 te volstaan met het standpunt dat op grond van thans bekende feiten en omstandigheden aanleiding bestaat de bezwaarschriften gegrond te verklaren en de ongewenstverklaring op te heffen, zonder in te gaan op het betoog van de vreemdeling dat de ongewenstverklaring van meet af aan onrechtmatig is, heeft de staatssecretaris deze besluiten niet op een deugdelijke motivering doen rusten.
De beroepsgrond slaagt.
5. Het beroep is gegrond. Hetgeen de vreemdeling voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. De besluiten van 9 maart 2012 moeten, wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb, worden vernietigd.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 7 september 2012 in zaken nrs. 12/11478 en 12/11479;
III. verklaart de door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 9 maart 2012, kenmerk 1011-25-1349;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 544,00 (zegge: vijfhonderdvierenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Dokkum
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2013
480-665.