201211044/1/A1.
Datum uitspraak: 27 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Fully Fashion B.V., gevestigd te Loenen aan de Vecht,
gemeente Stichtse Vecht,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 12 november 2012 in zaken nrs. 12/1895 en 12/3387 in het geding tussen:
[5 wederpartijen], allen wonend te Loenen aan de Vecht,
gemeente Stichtse Vecht, (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij])
en
het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2011 heeft het college aan Fully Fashion B.V. een omgevingsvergunning verleend voor de renovatie van een loods en het vervangen van een bijgebouw op het perceel Slootdijk 4 te Loenen aan de Vecht (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 april 2012 heeft het college, voor zover van belang, het besluit van 29 juli 2011 in stand gelaten en aangevuld.
Bij tussenuitspraak van 13 september 2012 heeft de voorzieningenrechter het college in de gelegenheid gesteld om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak de aan het besluit van 19 april 2012 klevende gebreken te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij einduitspraak van 12 november 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [wederpartij] tegen het besluit van 19 april 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om binnen dertien weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak en deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Fully Fashion B.V. hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 4 december 2012 heeft het college het door [wederpartij] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[wederpartij], Fully Fashion B.V. en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2013, waar Fully Fashion B.V., vertegenwoordigd door M. Korthals, bijgestaan door
R.R. Nust en mr. G.C.M. Schipper, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. T. Ruis, M. Tersteeg-Trouwborst en K.P.J. de Ridder, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [wederpartij] gehoord.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat, nu de aangevallen uitspraken en het nieuwe besluit op bezwaar bekend zijn gemaakt vóór 1 januari 2013 deze moeten worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dit gold vóór inwerkingtreding van deze wet.
Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Fully Fashion B.V. betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het in het bouwplan voorziene hoofdgebouw in strijd is met het bestemmingsplan. Zij voert daartoe aan dat de maximaal toegestane bouwhoogte door het bouwplan niet wordt overschreden en de positie van de wanden van het bouwplan ten opzichte van het bestaande gebouw niet onderzocht behoeft te worden.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Loenersloot-Binnenweg-Kerklaan" rusten op het perceel de bestemmingen "Bedrijf (B)" en "Waterstaat-Waterkering (WS-WK)" met de nadere aanduidingen "bedrijfswoning (bw)" en "karakteristiek (ka)".
Ingevolge artikel 4.2.1 van de planregels voldoen de bedrijfsgebouwen en bedrijfswoningen aan de volgende kenmerken:
gebouwd binnen het bouwvlak;
[…]
c. ter plaatse van de aanduiding maximale bouwhoogte is ten hoogste de aangegeven maximale bouwhoogte toegestaan;
[…]
f. afstand tot de bouwperceelsgrens 3 m.
Ingevolge artikel 23.1 geldt in die gevallen dat de bestaande goot- en boeiboordhoogte, bouwhoogte, oppervlakte, inhoud en/of afstand tot enige op de verbeelding aangegeven lijn van bouwwerken, die in overeenstemming met het bepaalde in de Woningwet tot stand zijn gekomen, minder dan wel meer bedraagt dan in de bouwregels in hoofdstuk 2 van deze regels is voorgeschreven respectievelijk toegestaan, die goot- en boeiboordhoogte, bouwhoogte, oppervlakte, inhoud en/of afstand in afwijking daarvan als minimaal respectievelijk maximaal toegestaan.
Ingevolge artikel 26.1 kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van:
a. in het plan genoemde goot- en boeiboordhoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen, waarbij een overschrijding is toegestaan tot maximaal 10% van de goot- en boeiboordhoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen;
b. de regels en toestaan dat bouwgrenzen worden overschreden, waarbij een overschrijding is toegestaan tot maximaal 2,5 m, en deze noodzakelijk is in verband met de uitmeting van het terrein of uit een oogpunt van doelmatig gebruik van de gronden en/of de bebouwing.
Ingevolge artikel 1.32 wordt in deze regels verstaan onder bouwgrens: de grens van een bouwvlak.
Ingevolge artikel 1.34 wordt in deze regels verstaan onder bouwperceel: een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
Ingevolge artikel 1.35 wordt in deze regels verstaan onder bouwperceelsgrens: een grens van het bouwperceel.
Ingevolge artikel 1.36 wordt in deze regels verstaan onder bouwvlak: een geometrisch bepaald vlak.
Op de verbeelding is een maximaal toegestane bouwhoogte van 5 m aangeduid.
2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de afstand van het bestaande gebouw, waarvoor een bouwvergunning is verleend bij besluit van 2 juli 1991, de ingevolge het bestemmingsplan voorgeschreven afstand tot de bouwperceelsgrens van 3 m overschrijdt. Ingevolge artikel 23 van de planregels geldt in dat geval dat deze afstand is toegestaan. Het bouwplan wordt evenwel gerealiseerd op een 0,18 m kleinere afstand tot de bouwperceelsgrens dan het bestaande gebouw. Dit brengt mee dat, daargelaten of de bouwhoogte van het bouwplan ingevolge artikel 23.1 van de planregels is toegestaan, de afstand van het bouwplan tot de bouwperceelsgrens in strijd is met het bestemmingsplan, nu het bouwplan in zoverre buiten het toepassingsbereik van artikel 23 valt. Gelet hierop is de voorzieningenrechter terecht tot het oordeel gekomen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en - kort gezegd - het college dient te onderzoeken of en op welke wijze het alsnog medewerking wenst te verlenen aan het bouwplan.
Het betoog faalt.
3. Fully Fashion B.V. betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte het oordeel in de tussenuitspraak niet op haar verzoek vervallen heeft verklaard in de einduitspraak.
3.1. De voorzieningenrechter heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van 30 augustus 2011 van de Afdeling in zaak nr. 201005370/3/V2 overwogen dat vervallenverklaring een buitenwettelijk middel is dat slechts in zeer bijzondere gevallen wordt gehanteerd. Hetgeen Fully Fashion B.V. over de maximale bouwhoogte van het hoofdgebouw naar voren heeft gebracht, biedt geen grond voor het oordeel dat een zodanig bijzonder geval zich hier voordoet, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
5. Bij besluit van 4 december 2012 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:18, eerste, en artikel 6:19, eerste lid, van die wet, zoals die luidden ten tijde van belang, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
6. Bij brief van 20 november 2012 heeft Fully Fashion B.V. gewijzigde bouwtekeningen ingediend, die het college aan het besluit van 4 december 2012 ten grondslag heeft gelegd. De bouwhoogte van het bouwplan is in de bouwtekeningen verlaagd tot 5,5 m. Bij besluit van 4 december 2012 heeft het college het door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de omgevingsvergunning in stand gelaten waarbij het tevens voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, gelezen in verbinding met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) omgevingsvergunning heeft verleend voor de maximale bouwhoogte, de afstand tot de bouwperceelsgrens van het hoofdgebouw en voor de vergroting van de oppervlakte alsmede inhoud van het bijbehorend bouwwerk.
7. [wederpartij] heeft ter zitting zijn beroepsgrond met betrekking tot het slopen zonder sloopvergunning ingetrokken.
8. De stelling van [wederpartij] dat het rechtbankdossier onvolledig is, wat daar ook van zij, raakt niet de rechtmatigheid van het na de uitspraak van de voorzieningenrechter genomen besluit van 4 december 2012. Deze grond behoeft geen nadere bespreking.
9. De beslissing al dan niet omgevingsvergunning te verlenen voor afwijking van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de omgevingsvergunning te verlenen heeft kunnen komen.
10. Dat, naar [wederpartij] betoogt, de bouwtekeningen die behoren tot de besluiten 29 juli 2011 en 19 april 2012 fouten bevatten, kan niet leiden tot vernietiging van het besluit van 4 december 2012, nu daaraan nieuwe gecorrigeerde bouwtekeningen ten grondslag zijn gelegd. [wederpartij] heeft voorts niet aangevoerd met welke regelgeving de bouwtekeningen die wel aan het besluit van 4 december 2012 ten grondslag liggen, in strijd zouden zijn, waardoor ook in zoverre zijn betoog niet kan leiden tot vernietiging van dat besluit.
11. Het betoog van [wederpartij] dat de welstandscommissie opnieuw advies had moeten uitbrengen over de bouwtekeningen behorend bij het besluit van 4 december 2012 faalt. Het gaat met name om technische wijzigingen aan de bouwtekeningen zelf en een verlaging van de hoogte van het hoofdgebouw tot 5,5 m, welke een wijziging van ondergeschikte aard betreft. Hetgeen [wederpartij] voor het overige ten aanzien van de welstandscommissie heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. In de uitspraak van 13 september 2012 heeft de voorzieningenrechter de beroepsgronden van [wederpartij] gericht tegen het oordeel van het college dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Tegen die uitspraak en de einduitspraak heeft [wederpartij] geen hoger beroep ingesteld. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003 in zaak nr. 200206222/1, overweegt de Afdeling dat het niet instellen van hoger beroep tegen de eerdere in de hoofdzaak gewezen uitspraak van de voorzieningenrechter tot gevolg heeft dat, indien in beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd die door de voorzieningenrechter in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de Afdeling van de juistheid van het eerdere gegeven oordeel heeft uit te gaan.
12. [wederpartij] betoogt dat het college in het besluit van 4 december 2012 de bij besluit van 19 april 2012 gehandhaafde omgevingsvergunning niet in stand kon laten en dat een nieuwe aanvraag om omgevingsvergunning had moeten worden ingediend. Hij voert daartoe aan dat hij ten onrechte niet opnieuw in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Voorts voert hij aan dat ten onrechte niet de procedure als bedoeld in artikel 27 van de planregels is toegepast.
12.1. Aan de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is voldaan, nu [wederpartij] voorafgaand aan het eerdere naar aanleiding van het besluit van 29 juli 2011 door het college genomen besluit op bezwaar van 19 april 2012, op 17 november 2011 is gehoord. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 februari 2010 in zaak nr. 200902162/1/H1) is in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb geen algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar, ter voldoening aan een rechterlijke uitspraak, waarbij het eerdere besluit op bezwaar is vernietigd. Ingevolge artikel 7:9 van de Awb wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord. Op de bouwtekeningen die na de hoorzitting van 17 november 2011 aan het nieuwe besluit op bezwaar van 4 december 2012 ten grondslag zijn gelegd, is onder meer de maatvoering van de hoogte gewijzigd. De wijzigingen kunnen gelet op de ondergeschikte aard daarvan, evenwel niet worden aangemerkt als feiten of omstandigheden die voor de te nemen beslissing op bezwaar van aanmerkelijk belang konden zijn als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb, waardoor [wederpartij] niet opnieuw hoefde te worden gehoord.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 5 december 2012 in zaak nr. 201203670/1/A1 overweegt de Afdeling dat gelet op artikel 3.7, eerste lid, van de Wabo, daarop de reguliere voorbereidingsprocedure als bedoeld in paragraaf 3.2 van de Wabo van toepassing is. De reguliere voorbereidingsprocedure als daar bedoeld, voorziet niet in een regeling voor het indienen van zienswijzen zoals neergelegd in artikel 27 van de planregels. Artikel 27 voornoemd is in zoverre dan ook in strijd met artikel 3.7, eerste lid, gelezen in samenhang met paragraaf 3.2 van de Wabo, waardoor het bepaalde in artikel 27 buiten toepassing dient te blijven.
Hetgeen [wederpartij] in dit kader heeft aangevoerd, leidt er niet toe dat het college niet zonder toepassing van artikel 27 van de planregels en zonder hem opnieuw te horen de omgevingsvergunning kon verlenen.
Het betoog faalt.
13. [wederpartij] betoogt dat het college geen omgevingsvergunning kon verlenen voor de afwijking van de toegestane maximale hoogte als bedoeld in het bestemmingsplan met toepassing van artikel 23.1 van de planregels. Hij voert daartoe aan dat de hoogte van het bestaande gebouw niet in overeenstemming is met de Woningwet, nu in 1991 bouwvergunning is verleend voor een 5,78 m hoog gebouw onderscheidenlijk 2,8 m hoog achterste gedeelte van de loods, terwijl het gerealiseerde, bestaande gebouw 5,89 m onderscheidenlijk 3,4 m hoog is.
13.1. Dat het in het bouwplan voorziene achterste gedeelte van het platte dak van het hoofdgebouw 5 m hoog is, en daarmee hoger dan de voorheen bestaande loods op die plek, is niet in strijd met artikel 4.2.1, aanhef en onder a, van de planregels, zodat artikel 23 in zoverre toepassing mist. [wederpartij] heeft met het aangevoerde voorts niet onderkend dat het college in het besluit van 4 december 2012 omgevingsvergunning heeft verleend voor de overschrijding van de toegestane maximale bouwhoogte van 5 m als bedoeld in het bestemmingsplan tot 5,5 m met toepassing van artikel 26.1, aanhef en onder a, van de planregels. Of het bestaande gebouw in overeenstemming met de daarvoor verleende bouwvergunning is opgericht, is voor de toepassing van de in artikel 26.1 neergelegde afwijkingsbevoegdheid niet van belang, nu zodanige eis daarin niet is gesteld.
Het betoog faalt.
14. Tevens betoogt [wederpartij] dat het college geen omgevingsvergunning kon verlenen voor het voorziene hoofdgebouw op grond van artikel 29.1 van de planregels, nu het bouwplan niet aangemerkt kan worden als een gedeeltelijke vernieuwing of verandering van het bestaande gebouw, de inhoud daarvan met meer dan 10% toeneemt ten opzichte van het bestaande gebouw en het bestaande gebouw in strijd met de verleende bouwvergunning te hoog is.
14.1. De omgevingsvergunning voor het hoofdgebouw, waarin wordt afgeweken van het bestemmingsplan, is niet verleend met toepassing van het in artikel 29.1 van de planregels neergelegde overgangsrecht. Alleen voor het verlenen van omgevingsvergunning voor het voorziene bijbehorend bouwwerk, waartegen [wederpartij] geen gronden heeft ingediend, is die bepaling toegepast. Reeds hierom mist zijn betoog feitelijke grondslag.
15. [wederpartij] betoogt dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen omdat het onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de omwonenden van het perceel. Hij voert daartoe aan dat een dergelijk bouwplan gerealiseerd kan worden op het bedrijventerrein De Werf, 100 m van het perceel verwijderd, waardoor de omwonenden geen overlast van het bouwplan ondervinden. Zo stelt hij dat het bouwplan leidt tot wateroverlast, nu de grond rond het hoofdgebouw wordt opgehoogd en verhard. Voorts stelt hij dat de omliggende woningen die in de geluidszone van het nabijgelegen spoor liggen ten gevolge van het bouwplan meer geluidhinder zullen ondervinden en dat de reflectie van zonlicht in de ramen leidt tot zichthinder.
15.1. Het betoog faalt. Het college dient te beslissen omtrent het verlenen van omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan voor het project, zoals dat is aangevraagd. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. In het aangevoerde wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie zich hier niet voordoet. Hetgeen [wederpartij] hierover naar voren heeft gebracht, geeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college in het besluit van 4 december 2012 onvoldoende rekening heeft gehouden met de eigenaren en gebruikers van de omliggende percelen en evenmin dat op voorhand duidelijk is dat alternatieven voor het bouwplan op het bedrijventerrein aanmerkelijk minder bezwaren hebben, terwijl een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt. Het college heeft terecht van belang geacht dat op het perceel de bestemming "Bedrijf" rust en het voorziene gebruik niet in strijd is met het bestemmingsplan.
Weliswaar zal ten gevolge van het realiseren van het bouwplan mogelijk enige water-, geluid- en lichtoverlast ontstaan, maar in hetgeen [wederpartij] heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze overlast niet van dien aard is dat het groter gewicht had moeten toekennen aan de belangen van omwonenden dan aan het belang bij het verlenen van een omgevingsvergunning.
16. Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, kunnen gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.
16.1. Nu [wederpartij] eerst ter zitting met argumenten heeft onderbouwd waarom het besluit van 4 december 2012 in strijd is met verscheidene door hem aangehaalde beginselen van behoorlijk bestuur en de andere partijen daarop niet adequaat hebben kunnen reageren, worden deze argumenten wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing gelaten. Aangezien [wederpartij] in zijn eerdere stukken slechts heeft gesteld maar niet heeft onderbouwd waarom het besluit in strijd is met de beginselen, faalt dat betoog.
17. [wederpartij] betoogt dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen, nu daaraan volgens hem evidente privaatrechtelijke belemmeringen in de weg staan. Met het bouwplan wordt volgens hem artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) geschonden, nu binnen 2 m van de grenslijn van het naburige erf ramen zijn voorzien.
17.1. Tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, is het niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.
17.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 februari 2013 in zaak nr. 201207119/1/T1/A1), is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
17.3. De Afdeling stelt vast dat in het bouwplan binnen 2 m van de grenslijn van het perceel met de naburige erven ramen zijn voorzien. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat het bouwplan strijd oplevert met artikel 5:50, eerste lid, van het BW, is geen sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Ter zitting heeft het college immers toegelicht dat een schutting is aangebracht op het perceel zodat vanuit delen van het voorziene hoofdgebouw geen uitzicht is op de naburige erven. Daarnaast zijn andere delen van het hoofdgebouw gerealiseerd met permanente lamellen die aan de buitenzijde zijn aangebracht, zodanig dat vanuit die delen van het gebouw evenmin uitzicht is op de naburige erven.
Het betoog faalt.
18. [wederpartij] betoogt dat ten onrechte geen onderzoek naar de archeologische waarde van het terrein is gedaan en voorts dat het college geen omgevingsvergunning kon verlenen nu in de omgeving van het perceel bommen zijn gelegen.
18.1. Het college stelt dat de bestaande fundering van de gebouwen op het perceel wordt gebruikt voor het bouwplan en ook anderszins niet is gebleken dat een oppervlakte groter dan 100 m2 met een archeologische waarde wordt verstoord door de realisering van het bouwplan.
18.2. Het college was niet gehouden om een archeologisch onderzoek te verrichten, nu ingevolge artikel 41a van de Monumentenwet 1988 geen verplichting bestaat in het belang van de archeologische monumentenzorg een rapport over te leggen bij de aanvraag om omgevingsvergunning voor een project met een oppervlakte kleiner dan 100 m2. Voorts is niet gebleken dat grondwerkzaamheden hoeven plaats te vinden die een risico vormen voor explosiegevaar.
De betogen falen.
19. [wederpartij] betoogt voorts dat het college geen omgevingsvergunning kon verlenen op grond van artikel 26.1, aanhef en onder b, van de planregels voor de afwijking van de toegestane afstand tot de bouwperceelsgrens.
19.1. Ingevolge artikel 4.2.1, aanhef en onder f, van de planregels dient een afstand tot aan de bouwperceelsgrens te worden aangehouden van 3 m. Ter zitting heeft het college gesteld dat het op grond van artikel 26.1, aanhef en onder b, een omgevingsvergunning kon verlenen voor het bouwplan op maximaal 0,5 m van de bouwperceelsgrens, nu gelet op laatstgenoemde bepaling een overschrijding van de bouwgrens tot maximaal 2,5 m is toegestaan. Dat in artikel 26.1, aanhef en onder b, wordt gesproken over "bouwgrenzen", maakt niet dat op grond daarvan geen omgevingsvergunning kan worden verleend voor een afwijking van artikel 4.2.1, aanhef en onder f, waarin wordt gesproken over een "bouwperceelgrens", aldus het college. Het college stelt daartoe dat de bouwgrens en de bouwperceelsgrens voor het perceel overeenkomen, nu het bouwvlak en het bouwperceel overeenkomen. Voorts heeft het college ter zitting toegelicht dat het bouwplan als geheel is beoordeeld, dat het ruimtelijk past in de omgeving en dat het daarom daarvoor een omgevingsvergunning heeft verleend in afwijking van het bestemmingsplan.
19.2. Met het vorenstaande heeft het college miskend dat, daargelaten of de bouwgrens en bouwperceelsgrens voor het perceel feitelijk overeenkomen, artikel 26.1, aanhef en onder b, van de planregels slechts betrekking heeft op "bouwgrenzen", zijnde de grens van een bouwvlak als bedoeld in artikel 1.32 van de planregels, en niet op bouwperceelsgrenzen, zijnde de grens van een bouwperceel als bedoeld in artikel 1.35 van de planregels, zodat deze bepaling geen bevoegdheid geeft af te wijken van de ingevolge het bestemmingsplan aan te houden minimale afstand tot de bouwperceelsgrens van 3 m.
Het betoog slaagt.
20. De conclusie is dat het besluit van 4 december 2012 is genomen in strijd met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1o, van de Wabo. Daarbij wordt overwogen dat naar het oordeel van de Afdeling evenmin op grond van artikel 23.1, in verbinding met artikel 26.1, aanhef en onder a, van de planregels omgevingsvergunning kan worden verleend. De door [wederpartij] in beroep aangevoerde grond is in zoverre terecht voorgedragen en leidt tot de hierna vermelde opdracht aan het college.
21. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek in het besluit van 4 december 2012 binnen de hierna te noemen termijn te herstellen door een nieuw besluit te nemen en die op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Het college dient daartoe met inachtneming van alle betrokken belangen te beoordelen of het met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3o, van de Wabo een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan wil verlenen. Het college behoeft hierbij geen toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Awb.
22. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht op om binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:
1. het besluit van 4 december 2012, kenmerk Z/12/14456-UIT/12/16188, te herstellen op een wijze als bedoeld in rechtsoverweging 21;
2. de uitkomst aan de Afdeling en partijen mede te delen en het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2013
357-761.