201205396/1/V2.
Datum uitspraak: 19 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 1 mei 2012 in zaak nr. 11/25892 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2010 heeft de minister voor Immigratie en Asiel, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 15 juli 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 mei 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich er onvoldoende van heeft vergewist dat het aan het besluit van 15 juli 2011 ten grondslag gelegde advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 30 november 2010 (hierna: het BMA-advies) naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Hiertoe voert hij aan dat de conclusie van het BMA, dat het uitblijven van medische behandeling niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, mede is gebaseerd op het ontbreken van acuut suïcidegevaar of gedwongen opname in het verleden en derhalve, anders dan de rechtbank in navolging van de door de vreemdeling overgelegde niet onderbouwde verklaring van een psycholoog (hierna: de psycholoog) van 28 november 2011 heeft overwogen, inzichtelijk is. Voorts voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het enkele feit dat de BMA-arts de vreemdeling niet in persoon heeft onderzocht, niet met zich brengt dat het BMA-advies onzorgvuldig tot stand is gekomen.
2.1. Het BMA heeft op 30 november 2010 advies uitgebracht aan de staatssecretaris over de medische situatie van de vreemdeling. Bij dat advies is de informatie van de behandelend psychiater en psycholoog van de vreemdeling betrokken, zoals neergelegd in de door hen ondertekende verklaring van 7 oktober 2010. Het BMA heeft in dit advies geconcludeerd dat het uitblijven van behandeling niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Daarbij heeft het BMA in aanmerking genomen dat in de door de behandelaars van de vreemdeling overgelegde verklaring geen melding wordt gemaakt van suïcidale ideaties en daarin evenmin gedwongen opnames worden vermeld.
Bij brief van 22 december 2010 hebben de behandelaars van de vreemdeling in reactie op het BMA-advies, voor zover thans van belang, verklaard dat er bij de vreemdeling wel degelijk suïcidale ideaties zijn en dat volgens hen uit het feit dat zich bij de vreemdeling in het verleden geen acuut suïcidegevaar of gedwongen opname heeft voorgedaan, niet kan worden afgeleid dat dit ook na het staken van de behandeling niet het geval zal zijn.
Op verzoek van de staatssecretaris heeft de BMA-arts bij nota van 22 februari 2011 hierop gereageerd. Daarin heeft de BMA-arts, voor zover thans van belang, verklaard dat de aanwezigheid van suïcidale ideaties, die niet eerder zijn vermeld, geen reden vormt om zijn advies te herzien, nu deze suïcidale ideaties niet hebben geleid tot een zelfmoordpoging of een acute opname.
In de brief van 28 november 2011 van de psycholoog is vermeld dat het door de BMA-arts verrichte onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat de vreemdeling niet in persoon is onderzocht. Verder is vermeld dat het onderzoek onvolledig is geweest omdat uit het feit dat zich bij de vreemdeling in het verleden geen acuut suïcidegevaar of gedwongen opname heeft voorgedaan, niet kan worden afgeleid dat dit ook na het staken van de behandeling niet het geval zal zijn.
Op verzoek van de staatssecretaris heeft de BMA-arts bij nota van 5 januari 2012 hierop gereageerd en zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van de psycholoog geen reden vormt om zijn advies te herzien, nu hij in zijn advies en de aanvullende nota de informatie heeft betrokken die blijkt uit voormelde brief van 22 december 2010 en daarin geen melding is gemaakt van actieve suïcidale ideaties.
In de brief van 7 april 2012 heeft de psycholoog hierop gereageerd en, voor zover thans van belang, gesteld dat het feit dat de vreemdeling niet in persoon is onderzocht vragen doet rijzen over de betrouwbaarheid van de conclusies van het BMA en dat het niet in persoon onderzoeken van de vreemdeling in strijd is met de verplichtingen die voortvloeien uit de jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg.
2.2. Het BMA heeft bij het opstellen van het advies en de nadien uitgebrachte nota's de op dat moment meest recente medische informatie van de behandelaars betrokken. Het BMA en de behandelaars zijn bij het beoordelen van de medische toestand van de vreemdeling dan ook van dezelfde gegevens uitgegaan. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 23 april 2012 in zaak nr. 201102643/1/V4), volgt dat de omstandigheid dat tussen de behandelaars en het BMA verschil van inzicht bestaat over de uit die gegevens te trekken conclusie op zichzelf geen grond biedt voor het oordeel dat de staatssecretaris in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb heeft gehandeld door het BMA-advies aan het besluit van 15 juli 2011 ten grondslag te leggen.
Zoals de staatssecretaris terecht betoogt heeft het BMA voorts inzichtelijk gemaakt dat de conclusie dat het uitblijven van behandeling niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn is gebaseerd op de informatie van de behandelaars dat zich in het verleden geen acuut suïcidegevaar en gedwongen opname hebben voorgedaan. Uit de uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2013 in zaak nr. 201210703/1/V4 volgt dat het BMA die informatie terecht bij zijn beoordeling heeft betrokken. Dat de vreemdeling thans medicatie en therapie ontvangt voor zijn klachten doet er niet aan af dat voor de beoordeling van het ziektebeeld van de vreemdeling en van de verdere ontwikkeling daarvan, zijn medische geschiedenis van belang blijft. Aangezien de psycholoog in haar verklaring van 28 november 2011 niet met medische stukken onderbouwt dat de vreemdeling wel een suïcidepoging zal ondernemen indien hij geen medicatie en therapie ontvangt, biedt deze verklaring evenmin grond voor het oordeel dat de staatssecretaris in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb heeft gehandeld door het BMA-advies aan het besluit van 15 juli 2011 ten grondslag te leggen.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer voormelde uitspraak van 16 augustus 2013) volgt verder dat de omstandigheid dat een vreemdeling niet door een BMA-arts in persoon is onderzocht, niet tot het oordeel leidt dat het onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest, aangezien de adviserend BMA-arts in beginsel kan volstaan met het schriftelijk of telefonisch opvragen van informatie bij de behandelaar van de desbetreffende vreemdeling. Nu voormelde verklaringen van de psycholoog niet onderbouwen waarom de vreemdeling, gelet op zijn individuele medische situatie, in persoon had moeten worden onderzocht, biedt de omstandigheid dat de vreemdeling niet in persoon is onderzocht, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat het BMA-advies onzorgvuldig tot stand is gekomen.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 15 juli 2011 alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 1 mei 2012 in zaak nr. 11/25892;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Dekker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2013
563-753.