ECLI:NL:RVS:2013:2100

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2013
Publicatiedatum
27 november 2013
Zaaknummer
201205121/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning voor vreemdelingen door staatssecretaris van Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, die op 19 april 2012 een beroep van twee vreemdelingen gegrond verklaarde. De vreemdelingen hadden een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris van Justitie op 14 april 2009 was afgewezen. De staatssecretaris had de bezwaren van de vreemdelingen tegen deze afwijzing ongegrond verklaard in besluiten van 4 november 2010. De rechtbank oordeelde dat de besluiten van de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd waren en vernietigde deze, met de opdracht om nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van de uitspraak.

In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de besluiten ondeugdelijk gemotiveerd waren. De staatssecretaris voerde aan dat de adviezen van het Bureau Medische Advisering (BMA) die aan de besluiten ten grondslag lagen, wel degelijk zorgvuldig en inzichtelijk waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op de BMA-adviezen had gebaseerd en dat de rechtbank de motivering van de besluiten niet correct had beoordeeld. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris niet in strijd had gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het hoger beroep gegrond was.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdelingen werd ongegrond verklaard. De Afdeling benadrukte dat de staatssecretaris bij het nemen van besluiten op basis van BMA-adviezen zorgvuldig moet handelen, maar dat in dit geval de adviezen voldoende basis boden voor de besluiten. De zaak illustreert de complexiteit van het bestuursrecht en de zorgvuldigheid die vereist is bij het beoordelen van medische adviezen in het kader van vreemdelingenrecht.

Uitspraak

201205121/1/V2.
Datum uitspraak: 22 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 19 april 2012 in zaken nrs. 10/41484 en 11/988 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna tezamen: de vreemdelingen)
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 14 april 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 4 november 2010 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 19 april 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu in het besluit van 4 november 2010 betreffende vreemdeling 1 en in het daaraan ten grondslag liggende advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 9 juli 2010 de behandelmogelijkheid in de AVAN psychiatric clinic in Yerevan, Armenië, niet wordt genoemd, het besluit ondeugdelijk is gemotiveerd. Hiertoe voert hij aan, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2012 in zaak nr. 201101281/1/V3, dat zowel hetBMA-advies van 9 juli 2010 als de bijbehorende brondocumenten, waarin de behandelmogelijkheid in de AVAN psychiatric clinic is vermeld, onderdeel uitmaken van het besluit.
2.1. Zoals volgt uit onder meer voormelde uitspraak van de Afdeling van 3 april 2012 maken zowel een BMA-advies als de bijbehorende brondocumenten onderdeel uit van het besluit waaraan dat betreffende BMA-advies ten grondslag is gelegd. Het BMA-advies van 9 juli 2010 en de bijbehorende brondocumenten, waaronder de daarin vermelde behandelmogelijkheid in de AVAN psychiatric clinic, maken derhalve onderdeel uit van het besluit. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is dit besluit in zoverre deugdelijk gemotiveerd.
De grief slaagt.
3. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, gelet op de inhoud van de twee overgelegde brieven van de behandelaar van de vreemdeling van 14 april 2010 en 13 september 2010 de BMA-adviezen van 9 juli 2010 en 26 juli 2010 niet zonder nader onderzoek of motivering ten grondslag heeft mogen leggen aan het besluit van 4 november 2010 betreffende vreemdeling 1, nu in die adviezen onvoldoende wordt ingegaan op de vraag naar de (on)mogelijkheid van een veilige behandelomgeving.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat geen sprake is van een concrete op de aard en het ontstaan van de psychische klachten van de vreemdeling toegesneden uiteenzetting omtrent de effectiviteit en het te verwachten verloop van een voortgezette behandeling in het land van herkomst.
3.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 22 oktober 2013 in zaak nr. 201210480/1/V4) is een advies van het BMA een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. De staatssecretaris moet zich, indien hij een BMA-advies, daaronder begrepen de eventueel nadien uitgebrachte nota's, aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan vergewissen dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
In dit verband geldt, zoals eveneens volgt uit onder meer voormelde uitspraak van 22 oktober 2013, dat uit de beslissingen van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: het CTG; onder meer die van 27 april 2010, C2009/105, ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0250 en 15 maart 2011, C2010/126, ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1004, beide: www.overheid.nl) voortvloeit dat het BMA bij het uitbrengen van een advies aan de staatssecretaris omtrent de medische situatie van een vreemdeling, indien en voor zover de door een behandelaar van de desbetreffende vreemdeling verstrekte informatie daartoe aanleiding geeft, dient te beoordelen of die informatie, mede gezien de hem reeds uit het dossier bekende gegevens over de medische situatie van die vreemdeling, aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in het land van herkomst dan wel het land waarnaar de betrokken vreemdeling wordt verwijderd, met name gelet op de aard van het trauma en de omstandigheden waaronder dat is veroorzaakt, althans gelet op die omstandigheden waaromtrent het BMA wel kan worden geacht zich uit te laten. Daarbij dient het BMA, voor zover nader onderzoek niet mogelijk is, in zijn advies dan wel nota in ieder geval melding te maken van die gerede twijfel.
3.2. In voormelde brief van 14 april 2010 heeft de behandelaar naar voren gebracht dat gezien de grote angst van vreemdeling 1 voor terugkeer naar plaatsen waar de posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS) is ontstaan en de als gevolg daarvan ontstane toename van de ernst van de psychiatrische toestandsbeelden terugkeer dan ook als zeer nadelig voor de geestelijke gezondheid van vreemdeling 1 beschouwd kan worden. De aanwezige behandelmogelijkheden kunnen die toename niet voorkomen. De essentiële noodzakelijke voorwaarden van traumabehandeling zijn in de maatschappelijke omgeving waar de PTSS is ontstaan niet aanwezig, zodat de omgeving niet als veilig wordt ervaren en er teveel triggers voor herbelevingen zijn, zo staat in deze brief.
Naar aanleiding van deze opmerkingen en omdat in het BMA-advies van 9 juli 2010 geen aandacht is besteed aan het aspect van een veilige behandelomgeving, heeft de staatssecretaris het BMA verzocht om een aanvullend advies uit te brengen.
In de aanvullende BMA-nota van 26 juli 2010 is vermeld dat het medisch gezien niet te objectiveren en te voorspellen is hoe iemand zich in de toekomst na eventuele terugkeer gaat voelen en dat speculatie daarover niet past in een objectief professioneel advies.
In voormelde brief van 13 september 2010 heeft de behandelaar van de vreemdeling in reactie op deze aanvullende nota naar voren gebracht dat het psychiatrisch toestandsbeeld van vreemdeling 1 door terugkeer naar de plaats van traumata in ernst zal toenemen en dat een reactief dissociatief psychotisch beeld meer aanwezig zal zijn, inclusief de risicovolle situaties (medische noodsituaties). De omgeving, inclusief behandelomgeving, wordt hierdoor niet als veilig ervaren. De vertrouwensrelatie, essentieel onderdeel bij traumabehandeling, zal zich niet kunnen ontwikkelen. Het psychiatrisch toestandsbeeld zal nog verder in ernst toenemen in een door de vreemdeling 1 als onveilig beleefde (behandel)omgeving, aldus de behandelaar.
3.3. Gezien de hiervoor onder 3.1 genoemde beslissingen van het CTG kon in de aanvullende BMA-nota van 26 juli 2010 worden volstaan met de algemene opmerking dat het medisch gezien niet te objectiveren en te voorspellen is hoe iemand zich in de toekomst na eventuele terugkeer gaat voelen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de behandelaar weliswaar heeft vermeld dat gebeurtenissen die zich in het verleden hebben voorgedaan in het land van herkomst de klachten van vreemdeling 1 hebben veroorzaakt, maar niet heeft geconcretiseerd hoe die gebeurtenissen thans een effectieve voortzetting van de behandeling van de klachten van vreemdeling 1 in het gehele land van herkomst onmogelijk maken. Onder deze omstandigheden bestaat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat het BMA-advies van 9 juli 2010 en de nadien uitgebrachte nota van 26 juli 2010, voor zover het de veilige behandelomgeving betreft, niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen dan wel niet inzichtelijk en concludent zijn, zodat de staatssecretaris, door deze adviezen aan het besluit ten grondslag te leggen, niet in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 19 april 2012 in zaken nrs. 10/41484 en 11/988;
III. verklaart het door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Bossmann
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2013
314-691.