ECLI:NL:RVS:2013:2082

Raad van State

Datum uitspraak
13 november 2013
Publicatiedatum
20 november 2013
Zaaknummer
201208146/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die zij had ingediend onder de beperking 'verblijf bij kind'. De aanvraag werd op 12 december 2011 door de minister voor Immigratie en Asiel afgewezen. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze afwijzing en tegen de hoogte van de leges die voor de behandeling van haar aanvraag verschuldigd waren. De minister verklaarde het bezwaar ongegrond en de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing op 31 juli 2012 ongegrond. Hierop heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 13 november 2013 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de beroepsgrond van de vreemdeling dat de hoge leges het nuttig effect van haar recht op verblijf bij haar kinderen ondermijnen. De Raad oordeelde dat de vreemdeling aannemelijk had gemaakt dat zij zich in een situatie bevond die vergelijkbaar is met de arresten van het Hof van Justitie, waarin werd geoordeeld dat de hoogte van leges een belemmering kan vormen voor het uitoefenen van rechten die voortvloeien uit het EU-recht.

De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van de minister van 29 februari 2012 vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van het recht op gezinsleven en de noodzaak om belemmeringen, zoals hoge leges, te vermijden die het uitoefenen van dit recht kunnen ondermijnen.

Uitspraak

201208146/1/V3.
Datum uitspraak: 13 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 31 juli 2012 in zaak nr. 12/10740 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit, verzonden op 12 december 2011, heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 29 februari 2012 heeft de minister het door de vreemdeling tegen de hoogte van de voor de behandeling van deze aanvraag verschuldigde leges gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 juli 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op 8 augustus 2011 heeft de vreemdeling een aanvraag ingediend om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking 'verblijf bij kind', te verlenen. Daartoe heeft zij zich op het standpunt gesteld dat zij zich als burger van een derde land bevindt in de situatie bedoeld in de arresten van het Hof van Justitie van 8 maart 2011, C-34/09, Ruiz Zambrano, en 15 november 2011, C-256/11, Dereci e.a. (beide: curia.europa.eu; hierna: de arresten Ruiz Zambrano en Dereci). Deze aanvraag is bij besluit, verzonden op 12 december 2011, afgewezen. De vreemdeling heeft daartegen op 12 december 2011 bezwaar gemaakt. Op 9 januari 2012 heeft zij afzonderlijk bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de voor de behandeling van de door haar ingediende aanvraag verschuldigde leges.
Naar aanleiding van het door de vreemdeling op 12 december 2011 ingediende bezwaar is zij op 28 juni 2012 door de staatssecretaris gehoord. Vervolgens heeft de staatssecretaris bij besluit, verzonden op 9 juli 2012, alsnog de door de vreemdeling gevraagde verblijfsvergunning met ingang van 8 augustus 2011 verleend.
3. In de derde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan haar beroepsgrond dat de hoge leges het nuttig effect aan artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) ontnemen.
Daartoe betoogt de vreemdeling onder meer, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de hoogte van de leges het haar onmogelijk maakt haar recht op verblijf bij de kinderen uit te oefenen, waardoor het de kinderen onmogelijk wordt gemaakt hun recht op verblijf in Nederland op grond van artikel 20 van het VWEU uit te oefenen. Voor zover de rechtbank heeft beoogd op deze beroepsgrond in te gaan door te oordelen dat in dit kader slechts beperkte betekenis toekomt aan het recht op bescherming van het gezinsleven en, mede gelet hierop, uit het arrest Ruiz Zambrano geen conclusies kunnen worden getrokken over de hoogte van de door de vreemdeling verschuldigde leges, is deze overweging dan ook onbegrijpelijk, aldus de vreemdeling.
3.1. In de uitspraak van 9 augustus 2013 in zaak nr. 201207385/1/V4 heeft de Afdeling overwogen dat afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 aan een vreemdeling die zich bevindt in een situatie als bedoeld in de arresten Ruiz Zambrano en Dereci, aangewezen is. In de thans voorliggende zaak voert de vreemdeling niet aan dat de staatssecretaris haar ten onrechte niet een dergelijk document heeft afgegeven. Zij klaagt echter wel over de hoogte van de door haar betaalde leges. Nu de staatssecretaris voormelde verblijfsvergunning heeft verleend met ingang van de datum waarop de vreemdeling de aanvraag heeft ingediend, moet ervan worden uitgegaan dat zij reeds op dat moment aannemelijk had gemaakt dat zij zich in voormelde situatie bevindt. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris onzorgvuldig gehandeld door de vreemdeling niet het verschil terug te betalen tussen de door haar betaalde leges en het voor de afdoening van een aanvraag tot afgifte van vorenbedoeld document geldende legestarief. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat uit het arrest Ruiz Zambrano geen conclusies kunnen worden getrokken over de hoogte van de door de vreemdeling verschuldigde leges.
De grief slaagt reeds hierom.
4. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 29 februari 2012 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 31 juli 2012 in zaak nr. 12/10740;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 29 februari 2012, kenmerk 0205-23-8010;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 388,00 (zegge: driehonderdachtentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Van Laar
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013
551.