ECLI:NL:RVS:2013:2078

Raad van State

Datum uitspraak
13 november 2013
Publicatiedatum
20 november 2013
Zaaknummer
201205932/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen door de minister van Buitenlandse Zaken

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 13 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de minister van Buitenlandse Zaken. De minister had op 27 mei 2011 aanvragen van twee vreemdelingen om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) afgewezen. De vreemdelingen, die in het verleden een aanvraag hadden ingediend, waren het niet eens met deze afwijzing en maakten bezwaar. De minister verklaarde het bezwaar ongegrond, waarop de vreemdelingen in beroep gingen bij de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de afwijzing van de minister, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen.

De minister, inmiddels de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De staatssecretaris voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zijn besluitvorming onzorgvuldig was. Hij betoogde dat de vreemdelingen in de gelegenheid waren gesteld om hun zienswijze naar voren te brengen, en dat de afwijzing van de aanvragen was gebaseerd op tegenstrijdigheden in de verklaringen van de vreemdelingen en de referent. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris niet onzorgvuldig had gehandeld en dat de vreemdelingen niet in hun belangen waren geschaad, omdat zij alsnog hun zienswijze hadden kunnen geven.

De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdelingen ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming van de staatssecretaris en de mogelijkheid voor vreemdelingen om hun zienswijze naar voren te brengen, maar concludeert dat in dit geval de staatssecretaris correct had gehandeld. De uitspraak is van belang voor de toepassing van de Vreemdelingenwet en de rechten van vreemdelingen in procedures rondom mvv-aanvragen.

Uitspraak

201205932/1/V1.
Datum uitspraak: 13 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 18 mei 2012 in zaak nr. 11/40212 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen)
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2011 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 17 november 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 mei 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
3. De vreemdelingen hebben in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) mvv-aanvragen ingediend voor verblijf bij [referent], houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, naar gesteld de echtgenoot van vreemdeling 1 en de vader van vreemdeling 2.
4. De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn besluitvorming onzorgvuldig was, omdat hij vreemdeling 1, alvorens op de aanvragen te beslissen, niet in de gelegenheid heeft gesteld om kennis te nemen van het verslag van haar gehoor op de Nederlandse ambassade te Addis Abeba en daarop correcties en aanvullingen aan te brengen en omdat het, gezien de gemaakte vertaalslag tijdens dat gehoor van het Somalisch naar het Engels en vervolgens naar het Nederlands, niet ondenkbaar is dat de verklaringen van vreemdeling 1 niet juist in het verslag zijn weergegeven. De staatssecretaris voert daartoe aan dat het gehoor zorgvuldig is afgenomen, dat vreemdeling 1 in bezwaar alsnog op het gehoorverslag heeft kunnen reageren en dat niet aannemelijk is dat haar verklaring niet juist in het gehoorverslag is weergegeven, nu de gehoormedewerker het Engels beheerst, de tolken die hun diensten verlenen aan de ambassade hooggekwalificeerd, onafhankelijk en ervaren zijn, en vreemdeling 1 tijdens het gehoor heeft verklaard dat zij de vragen goed heeft begrepen en de tolk goed heeft verstaan.
4.1. Voor het oordeel dat de staatssecretaris het gehoor van vreemdeling 1 niet op een zorgvuldige wijze heeft afgenomen bestaat geen grond. Weliswaar heeft de tolk tijdens dat gehoor de verklaring van vreemdeling 1 vertaald naar het Engels, waarna de gehoormedewerker het gehoorverslag in het Nederlands heeft opgesteld, maar de vreemdelingen hebben niet aan de hand van concrete voorbeelden uiteengezet dat hierdoor vertaalfouten zijn gemaakt. Uit het verslag blijkt voorts niet dat vreemdeling 1, de gehoormedewerker en de tolk elkaar onvoldoende hebben begrepen, dat de gehoormedewerker zijn vragen niet op een correcte en adequate wijze heeft gesteld, noch dat vreemdeling 1 onvoldoende in de gelegenheid is gesteld daarop antwoord te geven. Uit het verslag blijkt wel dat de gehoormedewerker het doel van het gehoor en de gang van zaken daarbij heeft toegelicht, heeft geverifieerd of vreemdeling 1 en de tolk dezelfde taal spreken en in eenvoudige bewoordingen vragen heeft gesteld over basale onderwerpen. Ten slotte is van belang dat de staatssecretaris in eerdere zaken over het afnemen van dergelijke gehoren op de ambassade te Addis Abeba heeft toegelicht dat hij uitsluitend werkt met gekwalificeerde gehoormedewerkers en kundige tolken (onder meer de uitspraken van de Afdeling van 10 oktober 2012 in zaak nr. 201200425/1/V1 en van 10 januari 2013 in zaak nr. 201205057/1/V1). De staatssecretaris heeft vreemdeling 1 niet ten onrechte niet in staat gesteld om aanvullingen en correcties op het verslag van het gehoor in te dienen voordat hij een besluit nam op haar aanvraag. Er is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling geen rechtsregel die de staatssecretaris hiertoe verplicht (onder meer voormelde uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2012 en de uitspraak van 23 januari 2013 in zaak nr. 201200919/1/V1). De staatssecretaris was ook niet op grond van enige rechtsregel verplicht om vreemdeling 1 het gehoorverslag op voorhand toe te sturen.
De grief slaagt.
5. De staatssecretaris klaagt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn besluitvorming strijdig is met de artikelen 4:7 en 4:8 van de Awb, nu hij vreemdeling 1 en de referent niet in de gelegenheid heeft gesteld hun zienswijze te geven alvorens op de aanvragen te beslissen. Hiertoe voert hij aan dat zij in bezwaar alsnog in de gelegenheid zijn geweest om hun zienswijze naar voren te brengen.
5.1. De staatssecretaris heeft de afwijzing van de aanvragen mede gebaseerd op tegenstrijdigheden tussen de verklaring van vreemdeling 1 op de ambassade te Addis Abeba en de verklaring van de referent over vreemdeling 1 en hun gestelde huwelijk, afgelegd in zijn asielprocedure. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (voormelde uitspraken van 10 oktober 2012 en 23 januari 2013) heeft de staatssecretaris vreemdeling 1 en de referent ten onrechte niet krachtens de artikelen 4:7 en 4:8 van de Awb in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen alvorens op de aanvragen te beslissen. Vreemdeling 1 en de referent zijn hierdoor evenwel niet in hun belangen geschaad, omdat zij, nadat zij desgevraagd in het bezit waren gesteld van het verslag van het gehoor van vreemdeling 1, door het insturen van een e-mailbericht van 31 oktober 2011 de gronden van het bezwaar hebben aangevuld en zo alsnog hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Derhalve bestaat aanleiding deze gebreken krachtens artikel 6:22 van de Awb te passeren.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 17 november 2011 toetsten in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
7. De vreemdelingen hebben betoogd dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij feitelijk hebben behoord tot het gezin van de referent ten tijde van zijn vertrek uit Somalië. Zij hebben daartoe aangevoerd dat de referent hen in zijn asielprocedure heeft genoemd en dat hij hen na zijn vertrek financieel is blijven ondersteunen. Voorts hebben zij aangevoerd dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat vreemdeling 1 tijdens haar gehoor op de ambassade te Addis Abeba erg van slag was, wegens ziekte van haar dochter en wegens de grote hoeveelheid vragen.
7.1. De staatssecretaris heeft in het besluit van 17 november 2011 aan voormeld standpunt ten grondslag gelegd dat de verklaring van vreemdeling 1 in het gehoor op de ambassade te Addis Abeba op essentiële onderdelen tegenstrijdig is met de verklaring van de referent. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1. heeft de staatssecretaris het verslag van dat gehoor niet ten onrechte bij zijn besluitvorming betrokken. Weliswaar heeft vreemdeling 1 voorafgaand aan het gehoor verklaard dat haar dochter al drie dagen ziek is, maar zij heeft ook verklaard dat er geen redenen zijn waarom het gehoor niet zou kunnen plaatsvinden. Nu de vreemdelingen in beroep de tegenstrijdigheden tussen de verklaring van vreemdeling 1 en die van de referent niet hebben bestreden, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op voormeld standpunt kunnen stellen. Dat de referent de vreemdelingen in zijn asielprocedure heeft genoemd, doet daaraan niet af, nu hij daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij feitelijk tot zijn gezin behoorden. Anders dan vreemdeling 1 heeft aangevoerd, leidt ook de omstandigheid dat de referent haar na zijn vertrek uit Somalië financieel is blijven ondersteunen, wat daarvan zij, niet tot een zodanig oordeel.
De beroepsgrond faalt.
8. De vreemdelingen hebben betoogd dat de staatssecretaris vreemdeling 2 ten onrechte en in strijd met zijn beleid geen DNA-onderzoek heeft aangeboden, nu zij met zodanig onderzoek de biologische afstammingsrelatie van vreemdeling 2 met de referent hadden kunnen aantonen, aldus de vreemdelingen.
8.1. Volgens het beleid, neergelegd in paragraaf C14/6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals luidend ten tijde van belang, willigt de staatssecretaris een mvv-aanvraag in beginsel in indien DNA-onderzoek de biologische afstammingsrelatie met de desbetreffende referent bevestigt en aan de overige vereisten is voldaan. Gezien het onder 7.1. overwogene hebben de vreemdelingen echter niet aan de overige vereisten voor inwilliging van de aanvragen voldaan. Nu de uitkomst van een DNA-onderzoek daaraan niet zou afdoen, omdat daarmee de feitelijke gezinsband met de referent evenmin aannemelijk zou zijn gemaakt, was de staatssecretaris niet gehouden vreemdeling 2 een zodanig onderzoek aan te bieden.
De beroepsgrond faalt.
9. De vreemdelingen hebben betoogd dat de staatssecretaris hen en de referent ten onrechte niet heeft gehoord in de bezwaarfase, nu hun bezwaar niet kennelijk ongegrond was.
9.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 5 december 2008 in zaak nr. 200802115/1 heeft overwogen, mag een bestuursorgaan krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts van het horen in bezwaar afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 27 mei 2011 en hetgeen de vreemdelingen tegen dat besluit in bezwaar hebben aangevoerd, is aan voormelde maatstaf voldaan.
De beroepsgrond faalt.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 18 mei 2012 in zaak nr. 11/40212;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013
32-747.