201306630/2/R1.
Datum uitspraak: 14 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoekster], gevestigd te Weert,
en
de raad van de gemeente Weert,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2011" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoekster] beroep ingesteld. [verzoekster] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 november 2013, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.J. Jans en ing. M.W. Arts, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het bestemmingsplan ziet op het gehele buitengebied van de gemeente. Het omvat de bos- en natuurgebieden, de agrarische gebieden en het natuur- en recreatieplan IJzeren Man. De stad Weert, de bedrijventerreinen en de vijf kernen vallen buiten het plangebied.
3. [verzoekster] exploiteert een legkippenhouderij op het perceel [locatie]. Ter plaatse worden onder meer eieren opgeslagen die afkomstig zijn van zowel het eigen bedrijf als andere bedrijven. Aan [verzoekster] is een last onder dwangsom opgelegd om de opslag van eieren van derden te beëindigen en beëindigd te houden. Zij heeft daartegen bezwaar gemaakt. In artikel 4, lid 4.5.1, onder a, van de planregels is een gebruiksverbod opgenomen dat ook ziet op de opslag van eieren van derden. [verzoekster] verwacht dat het college van burgemeester en wethouders het besluit op bezwaar op die bepaling zal baseren om welke reden zij schorsing daarvan verzoekt.
4. De raad stelt zich op het standpunt dat de opslag van eieren van derden onder het vorige bestemmingsplan voor het buitengebied uit 1998, inclusief de herziening daarvan, niet was toegelaten en dat dit verbod met het voorliggende plan is gecontinueerd. Opslag van eieren van derden is een niet-agrarische bedrijfsactiviteit die thuishoort op een bedrijventerrein, aldus de raad.
5. Aan de bedrijfsgronden van [verzoekster] is de bestemming "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.5.1, onder a, van de planregels wordt onder gebruiken en/of laten gebruiken in strijd met het bestemmingsplan ten minste verstaan het gebruik van gronden en opstallen als opslag-, stort- en/of lozingsplaats van al dan niet aan het gebruik onttrokken goederen, grond, stoffen en materialen, behoudens voor zover dat noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik van de grond en opstallen en met dien verstande dat bestaande, voor het bedrijf niet meer functionele bebouwing voor het stallen van voertuigen zoals caravans, campers, etc., boten, antieke auto's en tractoren (oldtimers) en oude landbouwwerktuigen mag worden gebruikt.
6. Niet in geschil is en ook de voorzitter gaat ervan uit dat artikel 4, lid 4.5.1, onder a, van de planregels zich verzet tegen de opslag door [verzoekster] van eieren van derden. De raad en [verzoekster] verschillen van mening over de vraag of de opslag van eieren van derden onder het vorige bestemmingsplan was toegelaten.
De voorzitter overweegt dat de vraag of het college van burgemeester en wethouders terecht een overtreding van het vorige bestemmingsplan heeft aangenomen, in de handhavingsprocedure aan de orde komt. De voorzitter beperkt zich tot de volgende overwegingen.
Indien het standpunt van [verzoekster] dat het gebruik onder het vorige bestemmingsplan was toegelaten, juist zou zijn dan is dit gebruik, niettegenstaande het gebruiksverbod in artikel 4, lid 4.5.1, onder a, van de planregels, onverminderd toegelaten onder het overgangsrecht. In de enkele, niet nader onderbouwde stelling van [verzoekster] dat zij deze bedrijfsactiviteit dan niet zou kunnen uitbreiden of wijzigen, ziet de voorzitter geen aanleiding het gebruiksverbod te schorsen. Hij ziet op dit punt niet in dat zich in die situatie zodanig onomkeerbare gevolgen zullen voordoen dat de behandeling van de hoofdzaak niet kan worden afgewacht.
Indien het standpunt van de raad dat het gebruik onder het vorige bestemmingsplan niet was toegelaten, juist zou zijn, stelt de voorzitter vast dat met artikel 4, lid 4.5.1, onder a, van de planregels is voorzien in een continuering van dit verbod. In dat licht bezien acht de voorzitter het te verstrekkend een zodanige voorlopige voorziening te treffen dat het gebruiksverbod tot aan de behandeling van de hoofdzaak zou worden opgeheven.
7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Bechinka
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2013
371.