201309515/1/V3.
Datum uitspraak: 12 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraken van 7 oktober 2013 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag in zaak nr. 13/25184 en van de rechtbank Den Haag in zaak nr. 13/24665 in de gedingen tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2013 heeft de staatssecretaris de vreemdeling ongewenst verklaard. Dit besluit is aangehecht. Tegen dit besluit heeft de vreemdeling bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 september 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij onderscheiden uitspraken van 7 oktober 2013 heeft de voorzieningenrechter het door de vreemdeling ingediende verzoek om een voorlopige voorziening hangende het door hem tegen het besluit tot ongewenstverklaring gemaakte bezwaar afgewezen (zaak nr. 13/25184) en heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen de inbewaringstelling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen (zaak nr. 13/24665). Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De uitspraak in zaak nr. 13/25184 is een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid, van de Awb. Hiertegen kan gelet op artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb, geen hoger beroep worden ingesteld.
Voor kennisneming van een appel in weerwil van de wettelijke voorschriften die zich daartegen verzetten kan grond bestaan, indien sprake is van ernstige schending van de eisen van een goede procesorde, dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is. Hetgeen de vreemdeling te dien aanzien heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat daarvan sprake is.
2. In zoverre is de Afdeling kennelijk onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen.
3. In het hoger beroep tegen de uitspraak in zaak nr. 13/24665 heeft de vreemdeling onder meer aangevoerd dat de rechtbank, door te overwegen dat de gronden die de staatssecretaris aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd niet inhoudelijk zijn betwist, ten onrechte niet heeft beslist op de beroepsgrond dat die gronden in dit geval onvoldoende zijn om aan te nemen dat sprake is van onttrekkingsgevaar. Daartoe voert de vreemdeling aan dat, anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2012 in zaak nr. 201200612/1/V3, aan de ongewenstverklaring in dit geval geen gewicht toekomt, nu deze hem is uitgereikt op de laatste dag van zijn strafrechtelijke detentie en hij aansluitend in vreemdelingenbewaring is gesteld, zodat hem geen gelegenheid is geboden na de ontvangst van dat besluit zelfstandig uit Nederland te vertrekken. De resterende gronden dat hij geen vaste woon- en verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan zijn voorts onvoldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen, aldus de vreemdeling.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie voormelde uitspraak van 12 april 2012) komt het feit dat een vreemdeling zich nadat hij ongewenst is verklaard niet heeft ingespannen om zijn vertrek uit Nederland te realiseren naar zijn aard overeen met het feit dat de vreemdeling zich niet aan zijn vertrektermijn heeft gehouden, zodat dat aan de beslissing tot inbewaringstelling ten grondslag kan worden gelegd, en doet het feit dat de vreemdeling ten tijde van belang strafrechtelijk gedetineerd was daar niet aan af, nu hij tijdens die detentie reeds de nodige inspanningen had kunnen verrichten om zijn terugkeer te bevorderen. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100555/1/V3) kan een vreemdeling evenwel niet worden tegengeworpen zich niet aan zijn vertrektermijn te hebben gehouden in de situatie dat hij onmiddellijk nadat het besluit tot ongewenstverklaring aan hem is uitgereikt in bewaring is gesteld.
3.2. In dit geval is het besluit tot ongewenstverklaring op 19 september 2013, tijdens zijn verblijf in strafrechtelijke detentie, aan de vreemdeling uitgereikt. Op 20 september 2013 is hij vervolgens, na afloop van die strafrechtelijke detentie, aansluitend in vreemdelingenbewaring gesteld. Gelet op het tijdsverloop van slechts één dag tussen de uitreiking van de ongewenstverklaring en de inbewaringstelling klaagt de vreemdeling terecht dat de staatssecretaris hem niet in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen binnen dat tijdsverloop zijn vertrek nog niet te hebben geregeld, dan wel nog niet begonnen te zijn met voorbereidingshandelingen om zijn terugkeer te bevorderen. Derhalve kon de ongewenstverklaring in dit geval niet aan de inbewaringstelling ten grondslag kon worden gelegd.
3.3. Daarnaast heeft de staatssecretaris aan het besluit tot inbewaringstelling ten grondslag gelegd dat de vreemdeling geen vaste woon- en verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 april 2012 in zaak nr. 201202147/1/V3) zijn deze gronden evenwel niet van dien aard dat hieruit op zichzelf dan wel in samenhang bezien reeds volgt dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken of dat hij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, zodat daartoe een nadere op de persoon van de vreemdeling betrekking hebbende toelichting is vereist.
3.4. In het besluit tot inbewaringstelling van 20 september 2013 heeft de staatssecretaris ter zake het volgende uiteengezet:
"Door geen vaste woon- of verblijfplaats te hebben stelt betrokkene zich niet beschikbaar voor voorbereidingen op terugkeer en/of de verwijderingsprocedure.
Daar de vreemdeling niet over middelen van bestaan beschikt, heeft hij niet aannemelijk kunnen maken dat hij zelfstandig uit Nederland kan en/of zal vertrekken. Het ontbreken van bestaansmiddelen bij betrokkene geeft eerder aanleiding tot misdrijf en schade toebrengen aan de samenleving, dan dat hij kiest voor handelingen om terug te keren naar zijn land van herkomst, betrokken[e] verklaarde hier geen werk te hebben."
3.5. De aldus door de staatssecretaris gegeven toelichting is algemeen van aard en daaruit blijkt niet waarom de gehanteerde gronden in het geval van de vreemdeling aanleiding geven om voormeld onttrekkingsgevaar dan wel voormeld ontwijken of belemmeren aan te nemen. Gelet op voormelde uitspraak van 25 april 2012 klaagt de vreemdeling derhalve terecht dat de rechtbank ten onrechte niet tot het oordeel is gekomen dat de gronden de bewaringsmaatregel niet konden dragen.
De grief slaagt.
4. In zoverre is het hoger beroep kennelijk gegrond. De uitspraak in zaak nr. 13/24665 dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit tot inbewaringstelling van 20 september 2013 alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 20 september 2013 tot 9 oktober 2013, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, voor zover dat is gericht tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag in zaak nr. 13/25184;
II. verklaart het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag in zaak nr. 13/24665, gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 oktober 2013 in zaak nr. 13/24665;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2420,00 (zegge: tweeduizend vierhonderdtwintig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker-Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Wijker-Dekker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2013
562.