ECLI:NL:RVS:2013:207

Raad van State

Datum uitspraak
10 juli 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
201207566/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • T.G. Drupsteen
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag tegemoetkoming in planschade door college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die op 10 juli 2012 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [Appellant] had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in planschade, die door het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had besloten dat de schade die [appellant] had geleden, in voldoende mate anderszins was verzekerd. Dit oordeel was gebaseerd op een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ), waarin werd geconcludeerd dat de planschade van € 8.000,00 was gecompenseerd door de overdracht van een perceel grond en de plaatsing van een schutting door de projectontwikkelaar.

Tijdens de zitting op 23 april 2013 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd vertegenwoordigd door ir. R.G. van Popta, en het college door J. ten Cate-Pekel. [Appellant] voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat hij de planschade als voldoende gecompenseerd had aanvaard en dat het advies van de SAOZ niet deugde. Hij betoogde dat de rechtbank niet had mogen uitgaan van de conclusies van de SAOZ, omdat deze te veel nadruk legde op de maximale planologische invulling onder het oude planregime.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college het advies van de SAOZ aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. De Afdeling bevestigde dat de SAOZ op objectieve wijze had vastgesteld dat de planschade in voldoende mate anderszins was verzekerd. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Afdeling concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201207566/1/A2.
Datum uitspraak: 10 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Gasselte, gemeente Aa en Hunze,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 10 juli 2012 in zaak nr. 12/604 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze.
Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2010 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 23 februari 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, maar het verzoek om een tegemoetkoming in de planschade opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 10 juli 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door ir. R.G. van Popta, planschadeadviseur te Steenwijk, en het college, vertegenwoordigd door J. ten Cate-Pekel, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
2. [appellant] is eigenaar van de woning gelegen aan Achter de Brinken 12 te Gasselte. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 13 mei 2011 in zaak nr. 10/2145, door de Afdeling bevestigd bij uitspraak van 30 november 2011 in zaak nr. 201105965/1/H2, waarin is overwogen dat niet duidelijk is of de waarde van de door de projectontwikkelaar van de woningen naast het perceel van [appellant], Brands Bouwontwikkeling B.V., aan [appellant] overgedragen gronden en de geplaatste schutting opweegt tegen de geleden planschade, en dat derhalve evenmin duidelijk is of de planschade volledig is gecompenseerd, heeft het college de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), gevraagd advies uit te brengen over de aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade. In een advies van januari 2012 heeft de SAOZ een planologische vergelijking gemaakt tussen het oude planregime van de bestemmingsplannen "Buitengebied" en "Rekreatieterrein "de Hoefslag"" en het nieuwe planregime van het bestemmingsplan "De Hoefslag te Gasselte". De SAOZ heeft vastgesteld dat de planologische maatregel voor [appellant] heeft geleid tot een nadeliger positie en tot een waardedaling van zijn woning van € 8.000,00. De SAOZ heeft vervolgens uiteengezet dat de tegemoetkoming in deze planschade reeds anderszins is verzekerd, doordat [appellant] van projectontwikkelaar Brands Bouwontwikkeling B.V. een perceel grond van 34 m² met een waarde van € 1.360,00 voor een bedrag van € 1,00 heeft gekocht en deze projectontwikkelaar voorts op het perceel van [appellant] een als erfafscheiding bedoelde schutting met een lengte van 63 meter heeft laten plaatsen, waarvan de kosten € 9.800,00 bedroegen. Gelet hierop is de SAOZ tot de conclusie gekomen dat de door [appellant] geleden schade in voldoende mate anderszins is verzekerd en dat zijn aanvraag kan worden afgewezen.
Het college heeft dit advies aan het besluit van 23 februari 2012 ten grondslag gelegd.
3. Voor zover [appellant] aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de overeenkomst volgt dat hij zal afzien van het aanvragen van vergoeding van planschade terwijl in de overeenkomst staat dat hij zal afzien van het vorderen van planschade, en dat zij ten onrechte als vaststaand heeft aangenomen dat hij door met de overeenkomst in te stemmen de nog te lijden planschade als voldoende gecompenseerd heeft aanvaard, kan dat betoog, wat hier verder van zij, niet tot het door [appellant] ermee beoogde resultaat leiden, omdat hij daarbij geen belang heeft. [appellant] heeft op 1 juni 2010 een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade bij het college ingediend welke aanvraag door het college in behandeling is genomen. Ook zijn stelling dat de rechtbank van het door zijn gemachtigde ingediende planschaderapport ten onrechte heeft gemeend dat het als een deskundigenrapport was bedoeld, treft geen doel, omdat de rechtbank het niet als een deskundigenrapport heeft aangemerkt en het bij het oordeel van de rechtbank geen rol heeft gespeeld.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het advies van de SAOZ aan het besluit van 23 februari 2012 ten grondslag heeft mogen leggen. Daartoe voert hij aan dat het advies te veel nadruk legt op de gevolgen van de maximale planologische invulling onder het oude planregime in vergelijking met die van het nieuwe planregime. Zo is in dat advies in het kader van het oude planregime ten onrechte voor mogelijk gehouden dat een toiletgebouw hoger dan 3,5 meter ten zuiden van zijn perceel kon worden gerealiseerd en is ten onrechte rekening gehouden met te ver weg gelegen bouwmassa. Daarnaast heeft de SAOZ ten onrechte de binnenplanse vrijstellingsmogelijkheden onder het oude planregime bij de planvergelijking betrokken en is het advies onduidelijk over de omvang van het maximale recreatieve gebruik. Voorts heeft de SAOZ ten onrechte geadviseerd dat met de plaatsingskosten van de schutting en de overdracht van de gronden de tegemoetkoming in de planschade voldoende anderszins is verzekerd. De in rekening gebrachte prijs per strekkende meter van de schutting is te hoog en dient te worden verrekend met afschrijvings-, onderhouds- en vervangingskosten. Ook de voor zijn rekening komende overdrachts- en deskundigenkosten hadden met de kosten van de schutting verrekend moeten worden, aldus [appellant].
4.1. Indien uit een advies van een door een bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 11 juli 2012 in zaak nr. 201110338/1/A2) bij het nemen van een besluit op een verzoek om vergoeding van planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
4.2. Het advies van de SAOZ van januari 2012, gelezen in samenhang met de nadere adviezen van 23 mei 2012 en 19 september 2012, biedt op de wijze, als hiervoor bedoeld, inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat [appellant] door het bestemmingsplan een planschade, in de vorm van waardevermindering van de woning, ten bedrage van € 8.000,00 heeft geleden en dat de tegemoetkoming in deze schade in voldoende mate anderszins is verzekerd. Dat [appellant], die geen deskundigenrapport heeft overgelegd om het advies te weerleggen, kritische kanttekeningen bij de door de SAOZ gemaakte planologische vergelijking heeft geplaatst, brengt niet met zich, gelet op het volgende, dat concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het onderzoek van de SAOZ.
4.3. Voor zover [appellant] betoogt dat de SAOZ heeft miskend dat het niet aannemelijk is dat onder het oude bestemmingsplan ten zuiden van zijn perceel een toiletgebouw hoger dan 3,5 meter kon worden gebouwd, miskent hij dat bij de planologische vergelijking in beginsel niet de feitelijke situatie onder het oude planologische regime van belang is, maar de situatie bij een maximale invulling van de onder dat regime bestaande bebouwingsmogelijkheden, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. In hetgeen hij heeft aangevoerd ten aanzien van de gronden met de bestemming "Rekreatieve doeleinden, kategorie SC (sta-caravan-terrein)" zijn, gelet op de planvoorschriften, geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het realiseren van een toiletgebouw hoger dan 3,5 meter niet mogelijk was. In artikel 4 van deze voorschriften was slechts voorgeschreven dat de gezamenlijke oppervlakte van toiletgebouwen niet meer mag bedragen dan één procent van de oppervlakte van gronden met deze bestemming.
Evenmin is gebleken dat de SAOZ wat betreft de mogelijke bouwmassa van een onjuiste planvergelijking is uitgegaan. Uit het advies volgt dat de SAOZ daarbij de omstandigheid dat [appellant] in de nieuwe situatie in oostelijke en zuidoostelijke richting op kortere en deels veel kortere afstand dan voorheen mogelijk was, met bebouwing wordt geconfronteerd, heeft betrokken.
Voor zover [appellant] betoogt dat in het advies van de SAOZ ten onrechte de binnenplanse vrijstellingen in de planvergelijking zijn meegenomen, volgt uit het nader advies van 19 september 2012 van de SAOZ dat de binnenplanse vrijstellingen van ondergeschikt belang waren en geen wezenlijke invloed op de uitkomst van de planologische vergelijking hebben gehad. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten te vinden voor twijfel aan de juistheid hiervan.
[appellant] kan ook niet worden gevolgd in zijn betoog dat in het advies van de SAOZ onvoldoende is ingegaan op het aspect van gebruik. De SAOZ heeft gemotiveerd uiteengezet dat ter plaatse van het gebied ten zuiden van het perceel van [appellant] een kampeerterrein met recreatiewoningen, stacaravans en allerlei voorzieningen was gelegen waarvan het gehele jaar, ook in de wintermaanden, hinder kon worden ondervonden, en dat het nieuwe gebruik ten dienste van woondoeleinden niet zal leiden tot een relevante toename van hinder.
Ten aanzien van de plaatsingskosten van de schutting heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college, gelet op de adviezen van de SAOZ, heeft mogen aannemen dat de opgave van de projectontwikkelaar van deze kosten niet onredelijk is en dat van die opgave mocht worden uitgegaan. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de tegemoetkoming in de planschade van [appellant] door de plaatsing van de schutting en de overdracht van de grond voor een bedrag van 1 euro voldoende anderszins is verzekerd. Hierbij heeft de rechtbank terecht de lengte en de uitvoering van de schutting in aanmerking genomen en van belang geacht dat het type en de kwaliteit ervan destijds in samenspraak met [appellant] zijn gekozen. Voor zover [appellant] in verband met de verkrijging van de grond overdrachtskosten heeft gemaakt, is niet gebleken dat deze kosten dermate hoog waren dat deze ertoe leiden dat de tegemoetkoming in de planschade niet meer anderszins is verzekerd.
De door [appellant] gestelde afschrijvings- en onderhoudskosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, reeds omdat deze in de toekomst te maken kosten geen verband houden met de op de peildatum vastgestelde waardevermindering.
De deskundigenkosten die [appellant] in het kader van de totstandkoming van de overeenkomst stelt te hebben gemaakt, komen evenmin voor vergoeding in aanmerking, nu niet is gebleken dat deze in dat kader noodzakelijk en redelijk zijn geweest.
4.4. Gelet op het voorgaande is in het in hoger beroep aangevoerde derhalve geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het onderzoek van de SAOZ aan de besluitvorming ten grondslag had mogen leggen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. T.G. Drupsteen en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013
47-756.