ECLI:NL:RVS:2013:2068

Raad van State

Datum uitspraak
11 november 2013
Publicatiedatum
20 november 2013
Zaaknummer
201309120/2/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake plaatsingsplan ondergrondse restafvalcontainers in Den Haag

Op 11 november 2013 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening in een geschil tussen een verzoeker, wonend te Den Haag, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het geschil betreft de vaststelling van een plaatsingsplan voor ondergrondse restafvalcontainers (ORAC's) in de wijk Sweelinckplein en omgeving. Het college had op 27 augustus 2013 het plaatsingsplan vastgesteld, waartegen de verzoeker beroep had ingesteld. Bij dezelfde brief vroeg hij de voorzitter om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 29 oktober 2013, waar de verzoeker werd bijgestaan door zijn advocaat, heeft de voorzitter de argumenten van beide partijen gehoord. De verzoeker betoogde dat het college de randvoorwaarden voor de plaatsing van de ORAC's niet correct had toegepast en dat de gekozen locaties ongeschikt waren, onder andere vanwege verkeershinder en de nabijheid van zijn tandartspraktijk. Het college verdedigde zijn besluit door te stellen dat de randvoorwaarden wel degelijk in acht waren genomen en dat de gekozen locaties de beste oplossing boden voor de inzameling van huishoudelijk afval.

De voorzitter oordeelde dat de argumenten van de verzoeker niet voldoende waren om het besluit van het college te weerleggen. Hij concludeerde dat de randvoorwaarden niet in strijd waren met de belangen van omwonenden en dat de gekozen locaties niet onredelijk waren. De voorzitter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, waarmee het college in zijn besluit kon blijven voortgaan. De uitspraak benadrukt het belang van doelmatige afvalinzameling en de afweging van belangen bij het vaststellen van plaatsingsplannen voor afvalcontainers.

Uitspraak

201309120/2/A4.
Datum uitspraak: 11 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]), wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 augustus 2013 heeft het college het plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC's) in de wijk Sweelinckplein en omgeving te Den Haag.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 oktober 2013, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. M. van Harten, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.W. Schrijver en S.F. Lakhichand, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Ter zitting heeft [verzoeker] zijn grond met betrekking tot de bevoegdheid van het college om het plaatsingsplan vast te stellen ingetrokken.
3. Bij besluit van 8 november 2011 heeft het college op grond van artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 onder meer het Sweelinckplein en omgeving (buurt nr. 43) aangewezen als buurt waar van ORAC's gebruik moet gaan worden gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft het college, door vaststelling van een plaatsingsplan, de concrete locaties aangewezen waar de ORAC's worden geplaatst. Onder meer wordt voorzien in de plaatsing van drie naast elkaar gelegen ORAC's aan de Waldeck Pyrmontkade op locatie 43-43. Deze locatie is gesitueerd ter hoogte van de woning van [verzoeker] aan de [locatie A]. De woning van [andere verzoeker] is gelegen aan de [locatie B].
4. Bij de vaststelling van het plaatsingsplan heeft het college de - als beleidsregels aan te merken - randvoorwaarden bij het vinden van geschikte locaties voor ondergrondse containers, neergelegd in zijn "Kadervoorstel ondergrondse inzamelcontainers voor restafval" met kenmerk RIS 160943 (hierna: de randvoorwaarden) gehanteerd. De randvoorwaarden houden in:
- Loopafstand: de maximale loopafstand van de huisdeur tot de container mag ingevolge de regelgeving maximaal 75 m bedragen, waarbij onder bijzondere omstandigheden een uitloop naar maximaal 125 m is toegestaan.
- Parkeren: het aantal te vervallen parkeerplaatsen wordt tot een minimum beperkt.
- Bomen: zo min mogelijk kappen of verplaatsen van bomen.
- Ondergrondse infrastructuur: zo min mogelijk omleggen van reeds aanwezige kabels, leidingen en riolering (kosten!)
- Overige obstakels: zo min mogelijk verplaatsen van lichtmasten, telefoonzuilen, HTM-masten en bovenleidingen (kosten!)
- Bereikbaarheid leegwagen: de leegwagen moet voldoende ruimte hebben om op te stellen.
- Veiligheid: bij de route van huisdeur naar container moet kruising met hoofdroutes en wijkontsluitingswegen worden vermeden.
5. [verzoeker] betoogt dat het college deze randvoorwaarden niet aan het plaatsingsplan ten grondslag mocht leggen. Daartoe voert hij aan dat in de randvoorwaarden ten onrechte niet is opgenomen dat rekening moet worden gehouden met de belangen van omwonenden.
5.1. In het belang van een doelmatige verwijdering van het huishoudelijk afval is besloten dat de inzameling zal plaatsvinden door middel van ORAC's en zijn de door het college te hanteren randvoorwaarden opgesteld. De doelmatige verwijdering van huishoudelijk afval is in het belang van de inwoners van Den Haag, waaronder de omwonenden van de te plaatsen ORAC's. Voorts sluiten de randvoorwaarden niet uit dat ook andere belangen van omwonenden bij de vaststelling van het plaatsingsplan worden betrokken. Onder deze omstandigheden ziet de voorzitter in de enkele omstandigheid dat de belangen van omwonenden niet expliciet in de randvoorwaarden zijn genoemd geen aanleiding voor het oordeel dat het college de randvoorwaarden niet aan het plaatsingsplan ten grondslag mocht leggen.
6. [verzoeker] betoogt voorts dat het college bij het bestreden besluit niet in redelijkheid heeft kunnen bepalen dat ter hoogte van de woning aan de [locatie A] drie ORAC's worden geplaatst. Daartoe voert hij aan dat de Waldeck Pyrmontkade een drukke doorgaande weg is en dat door het plaatsen van de ORAC's de doorstroming van het verkeer, waaronder hulpdiensten, wordt belemmerd.
6.1. Het college heeft ter zitting toegelicht dat de inzamelwagen voor het legen van de ORAC's niet breder is dan de inzamelwagen waarmee het huisvuil thans wordt opgehaald. Naar het oordeel van de voorzitter is niet aannemelijk gemaakt dat het legen van de ORAC's tot zodanig grotere negatieve gevolgen voor het verkeer leidt dan het ophalen van aangeboden restafval door een inzamelwagen zoals dat thans plaatsvindt, dat het college op grond daarvan had moeten afzien van het aanwijzen van locatie 43-43.
7. [verzoeker] betoogt verder dat de aanwijzing van locatie 43-43 niet voldoet aan de randvoorwaarde dat de onderlinge afstand tussen de ORAC's maximaal 75 m mag bedragen. Daartoe voert hij aan dat de afstand tussen de gekozen locatie 43-43 en locatie 43-45A 245 m bedraagt terwijl de afstand tussen locatie 43-43 en locatie 43-36A maar 40 m bedraagt.
7.1. Het college heeft ter zitting toegelicht dat niet de onderlinge afstand tussen de ORAC's, maar de loopafstand van een huisdeur tot de ORAC van belang is. Volgens de randvoorwaarden mag de loopafstand tussen een huisdeur en een ORAC maximaal 75 m bedragen, waarbij een uitloop naar maximaal 125 m is toegestaan. Het college heeft ter zitting aan de hand van de bij het plaatsingsplan behorende plankaart voor het Sweelinckplein en omgeving toegelicht dat de maximale loopafstand van de in het midden van de Obrechtstraat gelegen woningen tot de ORAC's op locatie 43-43 en 43-45A maximaal 125 m bedraagt.
Gelet op die toelichting is naar het oordeel van de voorzitter niet gebleken dat de maximale afstand van 125 m niet in acht is genomen. De enkele omstandigheid dat de afstand tussen locatie 43-43 en locatie 43-36A 40 m bedraagt, doet niet af aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit, omdat in de randvoorwaarden geen minimale afstand tussen de locaties voor de ORAC's is opgenomen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de aanwijzing van locatie 43-43 in zoverre niet voldoet aan de randvoorwaarden.
8. [verzoeker] betoogt dat de aanwijzing van locatie 43-43 niet aan de door het college gehanteerde randvoorwaarden voldoet. Daartoe voert hij aan dat plaatsing van de ORAC's op de aangewezen locatie met zich meebrengt dat de riolering van de woning aan de [locatie A] verlegd moet worden. Verder voert hij aan dat de ORAC's slechts 4.8 m van de bovenleiding van de tram is gelegen, terwijl het college een minimum van 5 m hanteert.
8.1. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de riolering van de woning aan de [locatie A] niet verlegd hoeft te worden, omdat deze riolering tussen de betonnen fundering van de ORAC's komt te liggen. Anders dan [verzoeker] veronderstelt, is in de randvoorwaarden niet opgenomen dat de minimale afstand van de ORAC's tot aan de bovenleiding van de tram 5 m dient te zijn, aldus het college. Het heeft ter zitting toegelicht dat de afstand van 5 m afkomstig is van richtlijnen van de inzamelaar waarvan in overleg met de inzamelaar van afgeweken kan worden.
Gelet op die toelichting en in aanmerking genomen dat [verzoeker] geen concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd voor twijfel aan de juistheid daarvan bestaat in hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd naar het oordeel van de voorzitter geen aanleiding de aanwijzing van locatie 43-43 niet in overeenstemming met de door het college gehanteerde randvoorwaarden te achten.
9. [verzoeker] betoogt voorts dat het college locatie 43-43 niet in redelijkheid had kunnen aanwijzen voor de plaatsing van ORAC's, nu deze locatie op zeer korte afstand van zijn tandartspraktijk is gelegen. In dit verband voert hij aan dat de bereikbaarheid van de tandartsenpraktijk ernstig verminderd wordt. Dit is volgens [verzoeker] in het bijzonder het geval voor bezoekers die zijn aangewezen op rolstoelbussen. Deze bezoekers kunnen niet tussen de ORAC's manoeuvreren en moeten via de drukke doorgaande weg de stoep op, aldus [verzoeker]. Verder voert hij aan dat de aanwezigheid van de ORAC's leidt tot geluid- en stankoverlast. [verzoeker] stelt zich voorts op het standpunt dat de plaatsing van de ORAC's op deze locatie het straatbeeld zal ontsieren, nu het gebied is aangewezen als beschermd stadsgezicht.
9.1. In de Nota van antwoord op de ingebrachte zienswijzen heeft het college toegelicht dat de verwachten geluidhinder als gevolg van de ORAC's beperkt is, omdat de ORAC's zijn voorzien van een dubbelschalige trommel met rubberen dempers en het legen van de ORAC's 5 tot 10 minuten in beslag zal nemen. Volgens het college wordt de stankoverlast ook bij plaatsing van de ORAC's aan de zonzijde beperkt, omdat de ORAC's grotendeels onder de grond zijn geplaatst en de ORAC's bestaan uit twee halve schalen die tegen elkaar indraaien. Het college stelt zich verder op het standpunt dat het plaatsen van de ORAC's op locatie 43-43 het straatbeeld niet ontsiert, omdat de ORAC's in de parkeerstrook worden geplaatst en de inwerpzuil slechts één meter boven de grond uitsteekt. De bereikbaarheid van de tandartspraktijk wordt volgens het college door het plaatsen van de ORAC's niet meer beperkt dan wanneer een auto op deze plek staat geparkeerd.
9.2. Gelet op die motivering, die naar het oordeel van de voorzitter toereikend is, heeft het college in hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd in redelijkheid geen aanleiding hoeven vinden om af te zien van de aanwijzing van locatie 43-43 voor de plaatsing van de ORAC's.
10. [verzoeker] betoogt verder dat er alternatieve locaties aanwezig zijn voor het plaatsen van de ORAC's die volgens hem geschikter zijn dan de bij het bestreden besluit aangewezen locatie 43-43. Hij wijst hierbij op vijf locaties in de Obrechtstraat, te weten twee locaties bij de blinde muur naast de gevel van de Obrechtstraat 71, een locatie ter hoogte van de Obrechtstraat 23-29, een locatie ter hoogte van de Obrechtstraat 48-54 en een locatie ter hoogte van de gevel van de [locatie B]. [verzoeker] voert aan dat indien de locaties in de Obrechtstraat niet voldoende ruimte bieden voor het plaatsen van drie ORAC's, het wel mogelijk is twee ORAC's naast of achter elkaar te plaatsen of slechts één ORAC te plaatsen en locatie 43-36A met één ORAC uit te breiden.
Verder wijst hij op twee alternatieve locaties ter hoogte van de woning aan de Waldeck Pyrmontkade 896 en ter hoogte van de woningen aan de Waldeck Pyrmontkade 886-888 en op een alternatieve locatie op de hoek van de Waldeck Pyrmontkade en de Obrechtstraat, ter hoogte van de gevel van de woning aan de Waldeck Pyrmontkade 892-894. Volgens [verzoeker] kan tevens één ORAC verplaatst worden naar locatie 43-36A, zodat slechts twee ORAC's op locatie 43-43 geplaatst hoeven te worden.
10.1. Het college heeft ter zitting toegelicht dat in de gehele Obrechtstraat kabels en leidingen, waaronder een hoofdelektriciteitsleiding, zijn gelegen. De alternatieve locaties ter hoogte van de Obrechtstraat 23-29, ter hoogte van de Obrechtstraat 48-54, ter hoogte de gevel van de Waldeck Pyrmontkade 890 en bij de blinde muur naast de gevel van de Obrechtstraat 71 zijn volgens het college dan ook reeds om die reden ongeschikt. Verder heeft het college ter zitting toegelicht dat de locaties bij de blinde muur naast de gevel van de Obrechtstraat 71 tevens ongeschikt zijn om de ORAC's achter elkaar te plaatsen, vanwege de aanwezigheid van een boom. Het legen van de ORAC's geschiedt door een kraan die bovenop de inzamelwagen zit waardoor er volgens het college boven het wegdek 8 m vrije hoogte dient te zijn. Het plaatsen van twee of minder ORAC's op de alternatieve locaties in de Obrechtstraat en een extra ORAC op locatie 43-36A is volgens het college niet gewenst, omdat hierdoor de capaciteit niet meer goed is verdeeld en de kans op bijplaatsingen en overlast wordt vergroot.
10.2. De alternatieve locatie ter hoogte van de woningen aan de Waldeck Pyrmontkade 886-888 is volgens het college ongeschikt omdat daar een hoofdaansluiting van het riool is gelegen. Het college stelt verder dat de alternatieve locatie op de hoek van de Waldeck Pyrmontkade en de Obrechtstraat, ter hoogte van de gevel van de woning aan de Waldeck Pyrmontkade 892-894 niet geschikter is dan de aangewezen locatie, omdat de ORAC's de bochtstraal voor het in- en uitdraaiend verkeer uit de Obrechtstraat zullen beperken. De alternatieve locatie ter hoogte van de woning aan de Waldeck Pyrmontkade 896 is volgens het college geen verbetering ten opzichte van de bij het bestreden besluit aangewezen locatie, omdat de ORAC's daar ook voor een woning moeten worden geplaatst.
Verder stelt het college zich op het standpunt dat het plaatsen van twee ORAC's op locatie 43-43 en een extra ORAC op locatie 43-36A niet gewenst is. Volgens het college is de druk op ORAC's op locatie 43-43 het hoogst, omdat deze locatie is bedoeld voor bewoners van de Waldeck Pyrmontkade en een gedeelte van de Obrechtstraat. Het plaatsen van slechts twee ORAC's op locatie 43-43 brengt volgens het college met zich dat de ORAC's sneller vol zitten en daarmee de kans op bijplaatsingen en overlast wordt vergroot.
10.3. Gelet op de hiervoor onder 10.1 en 10.2 gegeven motivering en in aanmerking genomen dat de meeste van de alternatieven ook voor woningen zijn gelegen, heeft het college zich ten aanzien van de door [verzoeker] aangedragen alternatieven naar het oordeel van de voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze niet geschikter zijn dan de bij het bestreden besluit aangewezen locatie 43-43. Die alternatieven geven dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college locatie 43-43 in redelijkheid niet heeft kunnen aanwijzen voor de plaatsing van de ORAC's.
11. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2013
457-720.