201301599/1/V1.
Datum uitspraak: 13 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 17 januari 2013 in zaak nr. 12/11456 in het geding tussen:
[vreemdeling], mede voor vijftien kinderen,
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 16 maart 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 januari 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De vreemdeling heeft in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) een mvv-aanvraag ingediend voor verblijf bij [referent], naar gesteld haar echtgenoot en de vader dan wel stiefvader dan wel pleegvader van de vijftien kinderen, houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit van 16 maart 2012 onvoldoende heeft gemotiveerd door in dat besluit niet nader in te gaan op de vraag of de gezinsband tussen de referent en de kinderen als verbroken kan worden beschouwd. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat hij overeenkomstig het in paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) neergelegde beleid heeft beoordeeld of aannemelijk is gemaakt dat de vreemdeling en de kinderen op het moment waarop de referent Somalië verliet feitelijk tot zijn gezin behoorden.
3.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2013 in zaak nr. 201209349/1/V1 volgt dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling of de vreemdeling en de kinderen in aanmerking komen voor verlening van een mvv met het oog op verblijf bij de referent, niet ten onrechte heeft volstaan met de beoordeling of zij ten tijde van het vertrek van de referent uit Somalië feitelijk tot zijn gezin behoorden.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 16 maart 2012 toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat, nu het besluit van 16 maart 2012 is bekendgemaakt vóór 1 januari 2013 dit moet worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dit gold vóór inwerkingtreding van deze wet.
6. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris de referent ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om een toelichting te geven op de door de staatssecretaris gesignaleerde onduidelijkheden naar aanleiding van de identificerende gehoren. Indien de referent in de onderhavige procedure wel was gehoord, had de staatsecretaris hem daarover kunnen doorvragen en had hij die onduidelijkheden kunnen wegnemen, aldus de vreemdeling.
6.1. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 januari 2013 in zaak nr. 201200919/1/V1) heeft de staatssecretaris de referent ten onrechte niet krachtens artikel 4:8 van de Awb in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen alvorens op de aanvraag te beslissen. De vreemdeling en de referent zijn hierdoor evenwel niet in hun belangen geschaad, omdat in de gronden van het bezwaar de zienswijze van de referent is opgenomen, zodat aanleiding bestaat dit gebrek krachtens artikel 6:22 van de Awb te passeren.
De beroepsgrond faalt.
7. In beroep heeft de vreemdeling voorts aangevoerd dat de staatssecretaris het besluit van 16 maart 2012 onzorgvuldig heeft voorbereid, omdat hij zich heeft gebaseerd op de verslaglegging van de identificerende gehoren (hierna: de gehoren). Volgens de vreemdeling hebben de gehoren op onzorgvuldige wijze plaatsgevonden, nu daarbij geen gebruik is gemaakt van een beëdigde tolk, onduidelijk is of de gehoormedewerker gekwalificeerd was en geen waarborgen aanwezig waren voor het horen van de minderjarige kinderen. Door de dubbele vertaalslag van het Somalisch naar het Engels en van het Engels naar het Nederlands in de verslagen van de gehoren en het ontbreken van de mogelijkheid om die verslagen aan te vullen of te corrigeren, heeft de staatssecretaris de verslaglegging van de gehoren niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen leggen, aldus de vreemdeling.
7.1. Uit het besluit van 22 juni 2011 blijkt dat de vreemdeling en vijf kinderen zijn gehoord op de Nederlandse vertegenwoordiging te Addis Abeba. In het besluit van 16 maart 2012 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat bij de vraagstelling tijdens de gehoren rekening is gehouden met de leeftijd van de vijf kinderen. Voorts heeft de staatssecretaris in dat besluit te kennen gegeven dat hij gebruik maakt van de best beschikbare tolken die ook door de Internationale Organisatie voor Migratie en de United Nations High Commissioner for Refugees worden ingeschakeld en dat de ambassademedewerkers over een hoge opleiding en voldoende kennis van het Engels beschikken.
7.2. De staatssecretaris heeft in eerdere zaken over het afnemen van dergelijke gehoren op de ambassade te Addis Abeba toegelicht dat hij uitsluitend werkt met gekwalificeerde gehoormedewerkers en kundige tolken (onder meer de uitspraken van 10 oktober 2012 in zaak nr. 201200425/1/V1 en 10 januari 2013 in zaak nr. 201205057/1/V1). De vreemdeling heeft, evenals de vijf kinderen, verklaard dat zij de vragen van de gehoormedewerker goed heeft begrepen en tevreden was over het verloop van het gesprek en heeft niet toegelicht op welke manier de verschillen tussen hun verklaringen en die van de referent kunnen worden verklaard door de wijze waarop het de gehoren hebben plaatsgevonden of de wijze waarop de vragen of de verklaringen tijdens de gehoren zijn vertaald. In dit verband is van belang dat uit de verslagen van de gehoren niet blijkt dat de vreemdeling, de vijf kinderen en de gehoormedewerker elkaar onvoldoende hebben begrepen en evenmin dat de gehoormedewerker zijn vragen niet op een correcte en adequate wijze heeft gesteld en dat de vreemdeling en de vijf kinderen niet voldoende in de gelegenheid zijn gesteld daarop antwoord te geven. Uit de verslagen van de gehoren blijkt wel dat de gehoormedewerker het doel van het interview en de gang van zaken daarbij heeft toegelicht en heeft geverifieerd of de vreemdeling, de vijf kinderen en de tolk dezelfde taal spreken. Voorts blijkt hieruit dat hij in eenvoudige bewoordingen vragen heeft gesteld over basale onderwerpen als gezinssamenstelling, leeftijden van huisgenoten, werk en dagelijkse bezigheden om zoveel mogelijk informatie van de vreemdeling en de vijf kinderen te verkrijgen.
De staatssecretaris heeft de vreemdeling niet ten onrechte niet in staat gesteld om aanvullingen en correcties op de verslagen van de gehoren in te dienen voordat hij een besluit nam op haar aanvraag. Er is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling geen rechtsregel die de staatssecretaris hiertoe verplicht (onder meer voormelde uitspraken van de Afdeling van 10 oktober 2012 en 23 januari 2013).
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de verslaglegging onzorgvuldig tot stand is gekomen, zodat de staatssecretaris deze niet ten onrechte aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd.
De beroepsgrond faalt.
8. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat zij het slachtoffer is geworden van de verscherping van de vereisten van het beleid van de staatssecretaris, nu zij niet heeft gefraudeerd en zij aan alle vereisten voldoet.
8.1. Gelet op hetgeen is overwogen onder 7.2 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat haar verklaring en de verklaringen van de vijf gehoorde kinderen op essentiële punten, namelijk het werk van de referent, de woning, de gezinssamenstelling, de school, en het moment waarop en de omstandigheden waaronder zij de referent voor het laatst hebben gezien onderling verschillen en verschillen van de verklaring van de referent en dat zij daarvoor geen afdoende uitleg hebben gegeven. De staatssecretaris heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en de vijftien kinderen ten tijde van het vertrek van de referent uit het land van herkomst feitelijk tot zijn gezin behoorden. De vreemdeling voldoet derhalve niet aan de vereisten zoals bedoeld in paragraaf C2/6.1 van de Vc 2000. De vreemdeling heeft voorts niet toegelicht op welke wijze het beleid in paragraaf C2/6.1 van de Vc 2000 is aangescherpt en zij, indien de staatssecretaris het beleid niet had verscherpt, wel aan die vereisten zou voldoen.
De beroepsgrond faalt.
9. Het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris bij het besluit van 16 maart 2012 ten onrechte artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) niet heeft betrokken, faalt, nu het vaste jurisprudentie van de Afdeling is dat de Vw 2000 buiten artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, geen grond biedt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel ter bescherming van 'family life', als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, en dat de beoordeling van de toepassing van artikel 8 van het EVRM buiten voormelde bepalingen plaats dient te vinden in de procedure over een verblijfsvergunning regulier (onder meer de uitspraak van 19 oktober 2010 in zaak nr. 201001188/1/V1).
10. Ten slotte heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris haar ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar. Volgens de vreemdeling had zij tijdens het horen de door de staatssecretaris in het besluit van22 juni 2011 gestelde tegenstrijdigheden kunnen toelichten.
10.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 5 december 2008 in zaak nr. 200802115/1 heeft overwogen, mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts van het horen worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 22 juni 2011 en hetgeen de vreemdeling tegen dit besluit in bezwaar heeft aangevoerd, is aan voormelde maatstaf voldaan.
De beroepsgrond faalt.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 17 januari 2013 in zaak nr. 12/11456;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013
32.