201301096/1/A1.
Datum uitspraak: 20 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 18 december 2012 in zaak nr. 12/1481 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2012 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Bij besluit van 15 mei 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2013, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, eerste volzin, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, zoals dat luidde ten tijde van het besluit tot oplegging van een onderzoek, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het tweede lid bepaalt het CBR de aard van het onderzoek en door welke deskundige of deskundigen het onderzoek zal worden verricht.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In hoofdstuk 2, getiteld "De eisen: algemene opmerkingen", van de bijlage bij de Regeling, zoals die luidde ten tijde van belang, is het volgende bepaald: "In de hierna volgende hoofdstukken worden de eisen geformuleerd voor het beoordelen van de lichamelijke en geestelijk (lees: geestelijke) geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Daarbij wordt de indeling in rijbewijssoorten gehanteerd (groep 1: personenauto’s, motorrijwielen; groep 2: vrachtwagens, bussen) zoals aangegeven in de tweede Europese richtlijn betreffende het rijbewijs (91/439/EEG). Voorts wordt het begrip geschiktheid gebruikt. Geschiktheid heeft betrekking op de lichamelijke en geestelijke kwaliteiten op grond waarvan een persoon wel of niet, of voor een beperkte tijdsduur, geschikt is voor het besturen van een motorrijtuig; de vaststelling van de geschiktheid voor één of meer rijbewijscategorieën geschiedt door middel van afgifte (door het CBR) van de verklaring van geschiktheid. Het medisch onderzoek ten behoeve van de beoordeling van de geschiktheid kan bestaan uit een aantekening door de keurend arts (eventueel aangevuld met een Geneeskundig verslag) en/of een specialistisch rapport. Met aantekening van de keurend arts wordt bedoeld de aantekening die wordt geplaatst op de Eigen verklaring als een van de vragen bevestigend wordt beantwoord. Waar hierna sprake is van een specialistisch rapport, is daarmee bedoeld het rapport dat het CBR ontvangt van de onafhankelijke specialist naar wie een persoon door het CBR is verwezen. Hieronder wordt tevens verstaan het rapport van een keuring in de eigen-verklaringsprocedure of onderzoek in de vorderingsprocedure, uitgevoerd door een arts onder supervisie en verantwoordelijkheid van een specialist naar wie de persoon is verwezen."
In paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling, getiteld "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)", is het volgende bepaald: "Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid."
2. Naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 heeft het CBR [appellant] bij besluit van 18 maart 2011 verplicht zich aan een onderzoek als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van deze wet te onderwerpen. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2011 en bestond uit een anamnese, een lichamelijk onderzoek, een laboratoriumonderzoek en een psychiatrisch onderzoek. Op grond van de bevindingen van het onderzoek heeft de betrokken keurend psychiater/neuroloog C.J.F. Kemperman in het verslag van bevindingen van 30 november 2011 (hierna: het verslag van bevindingen) tot de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin geconcludeerd. Dit verslag heeft het CBR aan zijn besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellant] ten grondslag gelegd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR het in bezwaar gehandhaafde besluit van 11 januari 2012 mocht baseren op het verslag van bevindingen. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het onderzoek dat aan het verslag ten grondslag ligt, in strijd is met de Richtlijn diagnostiek van stoornissen in het gebruik van alcohol in het kader van CBR-keuringen (hierna: de Richtlijn diagnostiek), die door de Nederlandse vereniging voor psychiatrie is opgesteld. In het verslag wordt volgens hem ten onrechte vermeld dat M. Bakker C.F.J. Kemperman, psychiater, heeft geassisteerd. Bakker heeft de onderzoeken "vraagstelling", "speciale anamnese" en "medische anamnese" zelfstandig en niet met medewerking van Kemperman uitgevoerd. Het is in strijd met de Richtlijn diagnostiek dat niet Kemperman maar Bakker een groot deel van het onderzoek heeft uitgevoerd, aldus [appellant]. Voorts voert hij aan dat het CBR het verslag van bevindingen niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen, omdat de anamnese is uitgevoerd door een psycholoog en niet door een psychiater, hetgeen in strijd is met hoofdstuk 2 en paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling. Ter ondersteuning van zijn betoog verwijst hij naar de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2012 in zaak nr. 201205289/1/A3.
3.1. Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak heeft overwogen, is voor de beantwoording van de vraag of het verslag van bevindingen naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, zich inhoudelijk tegenspreekt of anderszins niet of niet voldoende concludent kan worden geacht, dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren, niet bepalend of bij het onderzoek of het opstellen van het verslag in overeenstemming is gehandeld met de Richtlijn diagnostiek. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat het onderzoek in strijd is met de Richtlijn diagnostiek, leidt derhalve niet tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR het verslag van bevindingen aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 11 januari 2012 ten grondslag mocht leggen.
3.2. In hoofdstuk 2 van de bijlage bij de Regeling, zoals deze luidde ten tijde van belang, is bepaald dat onder een specialistisch rapport tevens wordt verstaan het rapport van een onderzoek uitgevoerd door een arts onder supervisie en verantwoordelijkheid van een specialist naar wie de persoon is verwezen. Die specialist is in het geval van [appellant] een psychiater.
Het CBR heeft ter zitting te kennen gegeven dat, gelet op het verslag van bevindingen, een deel van het onderzoek van [appellant] is uitgevoerd door Bakker. De Afdeling heeft eerder overwogen in haar uitspraak van 19 december 2012 in zaak nr. 201205289/1/A3, waarnaar [appellant] verwijst, dat het verslag van bevindingen, indien een deel van het onderzoek niet is uitgevoerd door een psychiater of door een arts onder begeleiding van een psychiater, niet een specialistisch rapport als bedoeld in paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling is. Nu een deel van het onderzoek niet is uitgevoerd door een psychiater of door een arts onder begeleiding van een psychiater, mocht het CBR het verslag van bevindingen reeds daarom niet aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag leggen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 15 mei 2012 van het CBR alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
5. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 18 december 2012 in zaak nr. 12/1481;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 15 mei 2012, kenmerk 2011003711/LK;
V. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1420,52 (zegge: veertienhonderdtwintig euro en tweeënvijftig eurocent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 388,00 (zegge: driehonderdachtentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2013
531-712.