ECLI:NL:RVS:2013:2037

Raad van State

Datum uitspraak
20 november 2013
Publicatiedatum
20 november 2013
Zaaknummer
201303890/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om Nederlanderschap voor moeder en minderjarig kind

In deze zaak heeft de Raad van State op 20 november 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante], die samen met haar minderjarig kind het verzoek had ingediend om het Nederlanderschap te verkrijgen. Het verzoek was eerder door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties afgewezen op 15 mei 2012, omdat niet was voldaan aan de vereisten van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De minister had vastgesteld dat [appellante] niet gedurende de vereiste periode van vijf jaar onafgebroken verblijf in Aruba had gehad, wat noodzakelijk is voor de verlening van het Nederlanderschap.

De rechtbank Den Haag had op 13 maart 2013 het beroep van [appellante] tegen de afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van een verblijfsgat, dat wil zeggen een periode waarin zij niet rechtmatig verblijf had. De staatssecretaris had vastgesteld dat er een verblijfsgat was ontstaan van 10 januari 2008 tot 8 juli 2008, omdat de aanvraag voor een nieuwe vergunning te laat was ingediend.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat [appellante] niet voldeed aan de vereisten voor het verkrijgen van het Nederlanderschap. De Raad bevestigde dat de nalatigheid van de werkgever bij het indienen van de verlengingsaanvragen voor rekening van [appellante] kwam. De rechtbank had terecht overwogen dat de verklaring van het Bureau Burgerlijke Stand en Bevolkingsregister niet voldoende was om aan te tonen dat er geen verblijfsgat was. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201303890/1/V6.
Datum uitspraak: 20 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], mede voor haar minderjarig kind, wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 maart 2013 in zaak nr. 12/10135 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2012 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het verzoek van [appellante] om haar en haar minderjarig kind het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 20 september 2012 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 maart 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder toelating verstaan: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 toegespitst op het gebruik in Aruba (hierna: de Handleiding), is van 'toelating' in Aruba sprake indien de verzoeker rechtmatig verblijf heeft op grond van de Landsverordening toelating, uitzetting en verwijdering (hierna: de LTUV). De verzoeker dient dit verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen. Gedurende de periode van vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van het verzoek én gedurende de periode vanaf de indiening van het verzoek tot en met de beslissing op het verzoek om naturalisatie mogen geen zogenaamde 'verblijfsgaten' voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijf jaar te lopen. Aanvragen van een vergunning tot tijdelijk verblijf van na 1 juli 2006 die binnen drie maanden na verloop van de vorige vergunning zijn ingediend, zullen niet leiden tot een verblijfsgat. Deze aanvragen worden behandeld als tijdig ingediend. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de Gouverneur afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in het computersysteem NAVAS. Daartoe zal de Gouverneur aan het Departamento di Integracion, Maneho y Admision di Stranheronan (hierna: het DIMAS) verzoeken om een bericht omtrent toelating (hierna: het BOT) af te geven. Het is uiteindelijk aan de staatssecretaris die beslist over het verzoek om naturalisatie, om te bepalen aan de hand van het BOT en de meegestuurde stukken of sprake is van onafgebroken toelating.
Verder is in de Handleiding vermeld dat de vraag of sprake is van een verblijfsgat, een vreemdelingrechtelijke vraag is die in beginsel door de bevoegde autoriteiten van Aruba moet worden beantwoord.
3. De staatssecretaris heeft het verzoek van [appellante] van 6 december 2010 afgewezen omdat zij niet sedert ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek toelating en verblijf in Aruba heeft gehad, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN. Uit het BOT en het bijbehorende onderzoeksrapport van het DIMAS van 7 februari 2011 volgt dat de zevende vergunning tot tijdelijk verblijf geldig was tot 10 januari 2008 en dat de aanvraag voor de achtste vergunning dateert van 8 juli 2008. Nu die aanvraag meer dan drie maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van de vorige vergunning is ingediend, is een verblijfsgat ontstaan van 10 januari 2008 tot 8 juli 2008. In het onderzoeksrapport is tevens vermeld dat het ontstaan van dit verblijfsgat aantoonbaar te wijten is aan de vreemdeling en niet verschoonbaar is, aldus de staatssecretaris.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat zij niet sedert ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek onafgebroken toelating en verblijf in Aruba heeft gehad. Zij voert daartoe aan dat zij, gelet op een verklaring van het Bureau Burgerlijke Stand en Bevolkingsregister, in de periode van 10 januari 2008 tot 8 juli 2008 rechtmatig in Aruba verbleef. Voorts betoogt zij dat zij voldoende heeft gemotiveerd dat het verblijfsgat verschoonbaar is.
4.1. Gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven onder 2., betekent ‘toelating’ dat een vreemdeling verblijfsrecht heeft in Aruba op grond van de LTUV en dat dit door de vreemdeling moet worden aangetoond aan de hand van een verblijfsdocument. De staatssecretaris bepaalt aan de hand van het BOT of sprake is van onafgebroken toelating. Uit het BOT volgt dat dit in de periode van 10 januari 2008 tot 8 juli 2008 niet het geval was, hetgeen [appellante] niet heeft bestreden, zodat een verblijfsgat is ontstaan. Dat uit een verklaring van het Bureau Burgerlijke Stand en Bevolkingsregister het tegendeel zou blijken, zoals [appellante] betoogt, kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat zij deze verklaring niet heeft overgelegd.
Voorts heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2012 in zaak nr. 201109860/1/V6, terecht overwogen dat de nalatigheid van de werkgever bij het indienen van de verlengingsaanvragen in redelijkheid voor rekening van [appellante] komt, nu niet is gesteld dat zij enige poging heeft ondernomen haar werkgever te bewegen de hier van belang zijnde aanvraag tijdig in te dienen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.B.M. Hent, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Hent w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2013
164-800.