201211854/1/A3.
Datum uitspraak: 20 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 november 2012 in zaak nr. 12/2552 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Haarlem (thans: de Raad van Toezicht Noord-Holland).
Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2012 heeft de Raad van Toezicht [appellante] medegedeeld dat haar advocaatstage met ingang van 5 januari 2012 is geschorst.
Bij besluit van 17 april 2012 heeft de Raad van Toezicht het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 7 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 april 2012 vernietigd, het besluit van 22 maart 2012 herroepen en bepaald dat de stage van [appellante] vanaf 5 februari 2012 is geschorst en dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Voorts heeft de rechtbank een verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2013, waar [appellante], en de Raad van Toezicht, vertegenwoordigd door mr. M.M. Brink en mr. Th.M. Dams, beiden advocaat te Haarlem, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ter zitting heeft de Raad van Toezicht zich op het standpunt gesteld dat [appellante] geen belang meer heeft bij de behandeling van het door haar ingestelde hoger beroep, nu de schorsing niet van invloed is geweest op de einddatum van haar stageperiode. [appellante] is toegezegd dat haar stageperiode eindigt op 27 oktober 2013, drie jaar na haar beëdiging als advocaat-stagiaire op 27 oktober 2010.
1.1. [appellante] heeft ter zitting te kennen gegeven dat zij een geschil heeft met haar voormalige werkgever over de betaling van loon over de periode voor beëindiging van haar arbeidsovereenkomst. In dit geschil is ook de ingangsdatum van de schorsing aan de orde gesteld. Dit is door de Raad van Toezicht niet betwist. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het belang van [appellante] bij de beoordeling van het hoger beroep is vervallen.
2. Ingevolge artikel 9, zesde lid, van de Stageverordening 2005 is de stage van rechtswege geschorst gedurende de tijd dat de stagiaire,
a. geen patroon heeft
b. de praktijk niet onder toezicht van een patroon uitoefent of
c. de praktijk niet uitoefent.
Ingevolge noot 11 bij deze bepaling kan de onder c bedoelde situatie zich onder andere voordoen indien de stagiaire arbeidsongeschikt is, tenzij die arbeidsongeschiktheid van korte duur is. Van arbeidsongeschiktheid van langere duur wordt gesproken als deze tenminste drie maanden heeft geduurd.
3. Bij besluit van 22 maart 2012 heeft de Raad van Toezicht de datum waarop de schorsing van de stage van rechtswege ingaat, vastgesteld op 5 januari 2012, de datum waarop [appellante] zich ziek heeft gemeld.
4. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 9, zesde lid, onder c, van de Stageverordening bezwaarlijk zo bedoeld kan zijn dat de stage steeds bij kortdurende ziekte van rechtswege geschorst is. Gelet hierop kan volgens de rechtbank niet worden gesteld dat [appellante] reeds vanaf 5 januari 2012 de praktijk niet uitoefende in de zin van dit artikelonderdeel. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit pas op 5 februari 2012 aan de orde was, gelet op het feit dat een verzekeringsarts van het UWV heeft geconcludeerd dat [appellante] per die datum arbeidsgeschikt was.
5. [appellante] kan zich niet met dit oordeel verenigen en stelt zich op het standpunt dat zij ook na 5 februari 2012 arbeidsongeschikt was. In dit verband wijst zij onder meer op een verklaring van haar huisarts waaruit volgens haar blijkt dat ze op 8 februari 2012 niet in staat was om te werken. Verder voert zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat de verzekeringsarts van het UWV tevens heeft verklaard dat het niet raadzaam is om de werkzaamheden te hervatten. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien door te bepalen dat haar stage vanaf 5 februari 2012 geschorst is, nu de Raad van Toezicht beleidsvrijheid heeft bij het vaststellen van de ingangsdatum van de schorsing.
5.1. In de verklaring waar [appellante] naar heeft verwezen, heeft de huisarts zich niet uitgesproken over de arbeidsgeschiktheid van [appellante]. Dat de verzekeringsarts heeft verklaard dat het niet aan te raden is om haar werkzaamheden te hervatten, doet voorts niet af aan de conclusie van de verzekeringsarts dat [appellante] per 5 februari 2012 arbeidsgeschikt is. Ook overigens heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij op die datum en nadien nog arbeidsongeschikt was. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank gelet hierop terecht geoordeeld dat [appellante] na 5 februari 2012 de praktijk niet meer uitoefende als bedoeld in artikel 9, zesde lid, onder c, van de Stageverordening.
5.2. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank tot het oordeel mogen komen dat nader onderzoek redelijkerwijs niet aan de beoordeling van de zaak zou bijdragen en zelf voorziend mogen bepalen dat de stage van [appellante] vanaf 5 februari 2012 is geschorst. Daarbij is van belang dat, anders dan [appellante] betoogt, artikel 9, zesde lid, onder c, van de Stageverordening geen ruimte laat voor een belangenafweging bij het vaststellen van de ingangsdatum van de schorsing.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld over de door haar als gevolg van het besluit van 17 april 2012 geleden schade, nu zij in deze procedure geen verzoek om schadevergoeding heeft gedaan.
6.1. In het proces-verbaal van de rechtbank staat dat [appellante] ter zitting om schadevergoeding heeft verzocht. [appellante] heeft evenwel aannemelijk gemaakt dat zij tijdens de zitting bij de rechtbank niet om schadevergoeding heeft verzocht, maar te kennen heeft gegeven dat zij op een later moment een verzoek tot vergoeding van de door haar als gevolg van het besluit van 17 april 2012 geleden schade bij de Raad van Toezicht zal indienen. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld over de door [appellante] geleden schade.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij over het verzoek om schadevergoeding is geoordeeld. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient voor het overige te worden bevestigd.
8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 november 2012 in zaak nr. 12/2552, voor zover daarbij over het verzoek om schadevergoeding is geoordeeld;
III. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, voor het overige;
IV. gelast dat de raad van Toezicht van de Orde van Advocaten Noord-Holland aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Binnema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2013
589.