201302018/1/A1.
Datum uitspraak: 20 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Gouda,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 januari 2013 in zaak nr. 12/6127 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2012 heeft het college geweigerd om aan [wederpartij] een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen en in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van een woonwagen aan de [locatie] te Gouda (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 23 januari 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 21 juni 2012 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R. Oosterhuis, en [wederpartij], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het bouwplan betreft het realiseren van een tweede woonwagen op het perceel, dat is gelegen op een gezoneerd industrieterrein.
2. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de op het perceel ingevolge het ten tijde van belang ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kromme Gouwe" rustende bestemming "Bedrijfsdoeleinden". Het college heeft geweigerd om aan [wederpartij] met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning te verlenen.
Het college heeft aan de weigering ten grondslag gelegd dat het oprichten van een woonwagen in strijd is met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden". Volgens het college heeft de aanvraag van [wederpartij] betrekking op het uitbreiden van de woonfunctie op een gezoneerd industrieterrein. Het realiseren van nieuwe geluidgevoelige bestemmingen op dit terrein is ongewenst, omdat er een te hoge geluidbelasting op de woningen optreedt en de gevestigde bedrijven worden beperkt in hun bedrijfsvoering. Volgens het college staat het geldende bestemmingsplan dan ook niet toe dat op die locatie wordt gewoond. De door [wederpartij] aangeleverde ruimtelijke onderbouwing geeft volgens het college onvoldoende aanleiding om van het bepaalde in het bestemmingsplan af te wijken.
3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 juli 2013, zaak nr. 201210633/1/A1) is de beslissing om bouwen en gebruik in strijd met het bestemmingsplan toe te staan een discretionaire bevoegdheid van het college, zodat de rechter zich bij toetsing moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen om het afwijkende gebruik toe te staan.
3.1. Het college heeft aan het besluit tot weigering van de omgevingsvergunning ten grondslag gelegd dat volgens het in het bestemmingsplan neergelegde beleid, zoals dit luidde ten tijde van het besluit van 21 juni 2012, het oprichten van een woonwagen op gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" niet is toegestaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 februari 2013, in zaak nr. 201208307/1/A1) mag het bestuursorgaan voor de weigering om planologische medewerking te verlenen verwijzen naar in het bestemmingsplan neergelegd nog actueel beleid. Het college heeft zich verder onder verwijzing naar het rapport van de Milieudienst Midden-Holland van 9 mei 2011 op het standpunt gesteld dat het realiseren van een nieuwe geluidgevoelige bestemming op het gezoneerde industrieterrein ongewenst is, nu daar bedrijven gevestigd zijn die een niet geringe hinder veroorzaken. Het college heeft toegelicht dat er een te hoge geluidbelasting op de woningen optreedt en dat de aanwezige bedrijven in hun mogelijkheden tot uitbreiding worden beperkt. Het bouwplan is volgens het college gelet hierop in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
Voorts heeft het aangegeven dat ingevolge het door de raad op 12 december 2012 vastgestelde bestemmingsplan "Nieuwe Park Bedrijven", net als op grond van het ten tijde van belang geldende bestemmingsplan, op het perceel een bedrijvenbestemming rust en dat het bouwplan daarmee in strijd is. Volgens het college valt het bouwplan daarnaast niet onder het in dit plan opgenomen persoonsgebonden overgangsrecht, nu daarbij aan onder meer [wederpartij] en [persoon A] het recht is toegekend om op het desbetreffende standplaatsnummer een woonwagenstandplaats in gebruik te houden en daarop uitsluitend maximaal één woonwagen geplaatst te hebben.
Tot slot heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met artikel 8 van de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland, nu daarin is bepaald dat bestemmingsplannen voor gronden die zijn gelegen op bedrijventerreinen geen bestemmingen mogen aanwijzen die nieuwe (bedrijfs)woningen mogelijk maken.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het college met de door hem gegeven motivering in redelijkheid heeft kunnen weigeren om een omgevingsvergunning voor het bouwplan te verlenen.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college de omgevingsvergunning niet heeft kunnen weigeren, omdat het de afwijkende woonwensen van [wederpartij] dient te respecteren. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat door het besluit tot weigering de omgevingsvergunning te verlenen inbreuk wordt gemaakt op het recht van [wederpartij] op respect voor zijn familie- en gezinsleven en zijn woning. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 december 2010, in zaak nr. 201005480/1/H3) rust op het college niet een positieve verplichting om zorg te dragen voor huisvesting op de door [wederpartij] gewenste wijze.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 21 juni 2012 van het college alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank van 23 januari 2013 in zaak nr. 12/6127;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2013
651.