ECLI:NL:RVS:2013:200

Raad van State

Datum uitspraak
10 juli 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
201205648/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor verbouwing van opslagruimte tot woningen in Assendelft

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin het beroep van de appellant tegen de vrijstelling en bouwvergunning voor de verbouwing van een opslagruimte tot twee woningen is afgewezen. Het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad had op 2 juni 2009 vrijstelling en een bouwvergunning verleend aan Aquatower B.V. voor het verbouwen van een voormalige reinwaterkelder op het perceel Vaartdijk 20 b/c te Assendelft. De appellant, wonend in de gemeente Zaanstad, maakte bezwaar tegen dit besluit, dat door het college op 22 juli 2010 ongegrond werd verklaard. De rechtbank Haarlem verklaarde op 23 april 2012 het beroep van de appellant ongegrond, waarna de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 december 2012 en op 25 april 2013 behandeld. De appellant voerde aan dat het college niet bevoegd was om vrijstelling te verlenen op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), omdat het project onder provinciaal beleid valt dat alleen vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, toestaat. Het college stelde echter dat de functie wonen niet nieuw was, aangezien eerder al bouwvergunning was verleend voor woningen op het perceel. De Afdeling oordeelde dat het college zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat het bouwplan een ondergeschikte uitbreiding van een bestaande functie vormde en dat de vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO terecht was verleend.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college zich terecht op het standpunt had gesteld dat het bouwplan niet in strijd was met het bestemmingsplan en dat er geen sprake was van verstedelijking in het landelijk gebied. De Afdeling concludeerde dat de belangen van de appellant niet opwogen tegen de noodzaak om de watertoren en de reinwaterkelder in goede staat te houden, en dat de vrijstelling en bouwvergunning rechtmatig waren verleend.

Uitspraak

201205648/1/A1.
Datum uitspraak: 10 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Assendelft, gemeente Zaanstad,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 23 april 2012 in zaak nr. 10/4338 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2009 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Aquatower B.V. vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een opslagruimte (voormalige reinwaterkelder) tot twee woningen op het perceel Vaartdijk 20 b/c te Assendelft.
Bij besluit van 22 juli 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 juni 2012, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. W. Lever, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Toxopeus-Hulsebos en mr. M. Guimaraes, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is verschenen Aquatower, vertegenwoordigd door E.J. Hamelijnck en H.F. Geldorp.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en het college schriftelijke vragen gesteld.
Het college heeft op de vragen gereageerd bij brief van 25 januari 2013. Deze is toegezonden aan [appellant] en Aquatower, die daarop hun reactie hebben gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op 25 april 2013 op een nadere zitting behandeld, waar [appellant], bijgestaan door mr. W. Lever, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Toxopeus-Hulsebos en mr. M. Guimaraes, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is verschenen Aquatower, vertegenwoordigd door E.J. Hamelijnck en H.F. Geldorp.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in het verbouwen van een reinwaterkelder in twee woningen.
2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en het derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben.
Ingevolge het tweede lid kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
3. Bij besluit van 19 juli 2005 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: GS) beleid over de toepassing van artikel 19 van de WRO vastgesteld.
In paragraaf 1.1 van het beleid is opgenomen dat een verklaring van geen bezwaar ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO is vereist, zodra een speerpunt van provinciaal ruimtelijk beleid aan de orde is. De speerpunten bestaan onder meer uit cultuurhistorie en archeologie (nr. 5) en niet-agrarische functies in het landelijk gebied (nr. 7).
Onder cultuurhistorie en archeologie (nr. 5) is vermeld dat onder de speerpunten van beleid alle projecten vallen die gelegen zijn binnen een beschermd stads- of dorpgezicht in de zin van de Monumentenwet 1988, waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan geldt. Voor alle projecten die gelegen zijn buiten deze gebieden wordt verwezen naar de toelichting bij dit speerpunt. In de toelichting op het beleid is opgenomen dat een verklaring van geen bezwaar noodzakelijk is ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, voor projecten die binnen een gebied zijn gesitueerd, waar volgens de Cultuurhistorische Waardenkaart Noord-Holland sprake is van hoge en zeer hoge archeologische waarden.
Onder niet-agrarische functies in het landelijk gebied (nr. 7) is vermeld dat projecten die de vestiging van niet-agrarische functies in het landelijk gebied inhouden onder de speerpunten van beleid vallen. Onder niet-agrarische functies worden alle functies begrepen die geen volwaardig agrarisch bedrijf betreffen. Onder landelijk gebied wordt het gehele grondgebied van een gemeente verstaan buiten de rode contouren c.q. de in het streekplan opgenomen begrenzing van het bestaand stedelijk gebied.
In paragraaf 1.2, onder 1, is vermeld dat indien een beoogde functie niet aanwezig is en het geldende bestemmingsplan niet in het project voorziet, sprake is van een nieuwe functie en artikel 19, eerste lid, van de WRO van toepassing is.
Onder 2 is vermeld dat indien een beoogde functie niet aanwezig is en het geldende bestemmingsplan wel in het project voorziet, maar de maatvoering en situering afwijkt, sprake is van een nieuwe functie, maar over de aanvaardbaarheid is reeds een uitspraak gedaan. Hiervoor kan artikel 19, tweede lid, van de WRO worden toegepast.
Onder 3 is vermeld dat indien het project voorziet in de uitbreiding van een bestaande functie een genuanceerde benadering is geboden. Uitbreidingen die, in relatie tot hetgeen reeds aanwezig is, duidelijk ondergeschikt zijn, kunnen door middel van artikel 19, tweede lid, van de WRO worden gerealiseerd. Andere uitbreidingen zijn zodanig grootschalig dat artikel 19, eerste lid, van de WRO moet worden toegepast.
4. Ingevolge het bestemmingsplan "Poldergebied Assendelft" rust op het perceel de bestemming "Centrumvoorzieningen (C)", met als nadere aanduiding C5.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, 1e aandachtstreepje, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming C1 bestemd voor woningen met een maximum netto vloeroppervlak van 995 m² het vloeroppervlak van trappenhuizen en liftschachten niet meegerekend, dienstverlening, bedrijven behorend tot en met ten hoogste categorie 1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, horeca behorend tot de categorie 1a en 1b van de Staat van Horeca-activiteiten, maatschappelijke voorzieningen en sociaal-culturele voorzieningen alsmede voor bijbehorende groenvoorzieningen, water en verkeersvoorzieningen waarbij de verkeersontsluiting uitsluitend mag worden aangelegd waar dat op detailkaart 2 door een aanduiding wordt aangegeven, met dien verstande dat verkeersontsluiting ten behoeve van onderhoud van ter plaatse aanwezige leidingen ook is toegestaan vanaf de Communicatieweg.
Ingevolge het eerste lid, 5e aandachtstreepje, zijn de gronden met de bestemming C5 bestemd voor groenvoorzieningen, water en verkeersvoorzieningen, alsmede, voor wat betreft de gronden binnen het bebouwingsvlak, voor de opslag van goederen en materialen ten behoeve van de bestemming C1.
Het bouwplan is in strijd met de bestemming. Om realisering ervan niettemin mogelijk te maken, heeft het college krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling verleend.
5. Bij besluit van 26 maart 2010 heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland op verzoek van het college alsnog een verklaring van geen bezwaar verstrekt voor het bouwplan, omdat het project is gesitueerd binnen een gebied, waar volgens de Cultuurhistorische Waardenkaart Noord-Holland sprake is van hoge en zeer hoge archeologische waarden.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen. Hij voert daartoe aan dat het project onder speerpunt nr. 7 van het provinciaal ruimtelijk beleid valt. Omdat sprake is van de vestiging van een nieuwe niet-agrarische functie kan alleen krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling worden verleend, aldus [appellant].
6.1. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2012 in zaak nr. 201113499/1/A1), komt aan burgemeester en wethouders vrijheid toe bij de beoordeling of aan de algemene toepassingsvoorwaarden in de provinciale vrijstellingslijst is voldaan.
6.2. In het besluit op bezwaar, zoals nader toegelicht in zijn in beroep uitgebrachte verweerschrift van 24 mei 2011, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de speerpunten van beleid niet aan het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO in de weg staan. Volgens het college is de functie wonen niet nieuw, aangezien reeds eerder bouwvergunning is verleend voor het realiseren van twee woningen op het perceel. In zijn brief van 25 januari 2013 heeft het college zich desgevraagd op het standpunt gesteld dat het bouwplan voorziet in een ondergeschikte uitbreiding van een bestaande functie. Volgens het college is het mogelijk in de watertoren 995 m² aan woningen te realiseren en worden met het bouwplan twee woningen gerealiseerd met een oppervlakte van 780 m². Volgens het college kan de werkelijke woonfunctie alleen in de bovenste laag van de reinwaterkelder plaatsvinden, aangezien de onderste laag, gelet op de hoogte van 1,75 m niet geschikt is voor bewoning.
6.3. Bij besluit van 27 februari 1991 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Asjes Planontwikkeling BV, onder verlening van vrijstelling van het destijds geldende bestemmingsplan "Poldergebied-Oost" bouwvergunning verleend voor onder meer het verbouwen van een watertoren tot acht wooneenheden en twee kantooreenheden op het perceel Communicatieweg 12 oost te Assendelft. Ingevolge het op 18 oktober 2001 door de raad van de gemeente Zaanstad vastgestelde bestemmingsplan zijn de gronden waarop de watertoren is gesitueerd onder meer bestemd voor woningen. Op 17 mei 2001 is bouwvergunning gevraagd voor het gewijzigd uitvoeren van het bouwplan waarvoor bij besluit van 27 februari 1991 bouwvergunning is verleend. Bij besluit van 9 augustus 2002 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hageweld Materieel B.V. een gewijzigde bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een watertoren tot kantoorgebouw en woongebouw met twee woningen, inclusief een fietsenberging.
6.4. Tussen de reinwaterkelder en de daarnaast gesitueerde erbij behorende watertoren bestaat historisch gezien een onverbrekelijke samenhang. Dat het perceel waarop de watertoren is gesitueerd een ander kadastraal perceel is dan dat van de reinwaterkelder en het een andere bestemming heeft, doet aan die samenhang niet af. Nu woningen in de watertoren zijn toegestaan, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van het bouwplan de functie wonen een bestaande functie is en bouwplan een uitbreiding daarvan vormt.
6.5. Ten aanzien van de vraag of het bouwplan een duidelijke ondergeschikte uitbreiding van de bestaande functie vormt, overweegt de Afdeling als volgt. In de watertoren is 995 m² beschikbaar als woonoppervlakte. Met de bouwvergunning wordt 780 m² aan woonoppervlakte, verdeeld over twee lagen, in de reinwaterkelder mogelijk gemaakt. Hoewel de onderste laag van de reinwaterkelder weliswaar deel uitmaakt van de woonfunctie, is deze laag feitelijk, gezien de hoogte, ongeschikt voor bewoning. Onder deze omstandigheden, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan voorziet in een duidelijk ondergeschikte uitbreiding van de bestaande functie. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het college bevoegd was om de vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan de voorwaarden van het streekplan Noord-Holland Zuid wordt voldaan. Hij voert daartoe aan dat functieverandering naar kleinschalige vormen van wonen in dit geval niet is toegestaan.
7.1. In het streekplan, zoals gewijzigd bij de partiële herziening actualisering streekplan Noord-Holland Zuid van november/december 2007, is in paragraaf 4.9 het beleid voor het landelijk gebied overgenomen uit het voorheen geldende streekplan Noord-Holland Zuid 2003. Dit beleid houdt, voor zover hier aan de orde, het volgende in. Al het gebied buiten de rode contour behoort tot het landelijk gebied. Als algemeen beleid voor het landelijk gebied geldt dat buiten de op de streekplankaart aangegeven rode contour geen verstedelijking mag plaatsvinden.
Het in het streekplan vervatte beleid ten aanzien van functieverandering in het landelijk gebied luidt als volgt:
"Naast agrarische functies komen ook talloze niet-agrarische functies in het landelijk gebied voor. In toenemende mate komt agrarische bebouwing vrij op het bouwperceel als gevolg van gehele of gedeeltelijke bedrijfsbeëindiging. Functieveranderingen in het landelijk gebied mogen niet tot verdere verstening leiden. In de volgende gevallen is functieverandering toegestaan van zowel agrarische als niet-agrarische functies naar verbrede landbouw en/of naar kleinschalige vormen van wonen, werken en recreatie:
- bij herinrichting of sanering (bijvoorbeeld sloop) van vrijgekomen bebouwing;
- bij opheffing van ruimtelijk ongewenste situaties;
- in het kader van stedelijke transformatie uit te plaatsen volkstuinen;
- bij ontwikkeling van exclusieve woonmilieus in de sfeer van landgoederen met een gelijktijdige ontwikkeling en financiering van blauwe en groene functies.
Deze functieverandering is uitsluitend mogelijk onder de voorwaarden dat:
- er geen sprake is van toename van het bebouwde oppervlak op het bouwperceel, zover er bebouwing aanwezig is/was;
- de nieuwe functie de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven niet beperkt;
- recreatiewoningen niet worden omgezet in permanent bewoonde woningen."
7.2. Vaststaat dat het perceel buiten de op de streekplankaart aangegeven rode contour ligt en derhalve behoort tot het landelijk gebied als bedoeld in het streekplan.
7.3. In het besluit op bezwaar, zoals nader toegelicht in zijn verweerschrift inzake het beroep van [appellant], heeft het college zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van verstedelijking en functieverandering als bedoeld in het streekplan. Volgens het college betreft het een perceel waarop reeds bewoning is toegestaan en waar sprake is van de verplaatsing van twee woningen binnen dezelfde locatie. De huidige situatie blijft dezelfde, de functies worden alleen binnen de aanwezige bebouwing anders ingevuld. In het aanvullend verweer, verzonden op 5 december 2011, merkt het college daarnaast op dat in het streekplan is vermeld dat functieverandering niet mag leiden tot verstening en dat functieverandering van niet-agrarische functies naar kleinschalige woonvormen bij herinrichting van vrijkomende bebouwing is toegestaan. Hieraan wordt voldaan, aldus het college.
7.4. In de watertoren, gelegen naast de reinwaterkelder, zijn op grond van een vrijstelling en bouwvergunning woningen toegestaan en in de directe, ook buiten de rode contour gelegen, omgeving liggen ook woningen. Nu hier voorts sprake is van gebruik voor bewoning binnen bestaande bebouwing heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan geen verdere verstedelijking, als bedoeld in het streekplan, met zich brengt. Voor zover [appellant] betoogt dat aan de in het streekplan opgenomen voorwaarden voor functieverandering niet is voldaan, wordt onder verwijzing naar overweging 6.4, overwogen dat van functieverandering geen sprake is. Het betoog faalt.
8. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan in strijd is met de ruimtelijke structuurschets Zaanstad 2005-2015 'Dansen op het veen' wordt overwogen dat dit betoog faalt. In de structuurschets is het gebied waarin het perceel is gelegen getypeerd als natuurgebied. Een woonfunctie is toegestaan. Reeds hierom heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met de strekking van het ruimtelijk beleid.
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank voorbij is gegaan aan zijn betoog dat het verlenen van vrijstelling in strijd is met het beleid van het college inzake vrijstellingen op grond van artikel 19 van de WRO. Hij voert daartoe aan dat het geldende bestemmingsplan het uitgangspunt blijft van het gemeentelijk ruimtelijk beleid. Voorts voert hij aan dat er geen agrarische noodzaak is voor het bouwplan en er belangen zijn die zich tegen dit bouwplan verzetten.
9.1. In de nota "Actualisatie notitie vrijstellingenbeleid ex artikel 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening 2006", op 18 september 2007 door het college vastgesteld, staat dat als uitgangspunt van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het bestemmingsplan geldt en dat in bestemmingsplannen de voorziene ontwikkelingen voor de komende tien jaar worden vastgelegd. Voorts is in de nota aangegeven dat toepassing van artikel 19, eerste en tweede lid, van de WRO mogelijk is voor (bouw)plannen ten behoeve van woningbouw, mits de (bouw)plannen niet in strijd zijn met het gemeentelijk beleid, of andere belangen zich niet tegen deze plannen verzetten. De gemeente voert geen vrijstellingsprocedures op grond van artikel 19 van de WRO voor (bouw)plannen in buitengebieden, als daar geen agrarische noodzaak voor is. In overleg met de provincie kan een uitzondering gemaakt worden voor niet-agrarische (bouw)plannen die grenzen aan de bebouwde kom of die waarvoor zich een andere bijzondere omstandigheid voordoet die een afwijking van deze regel rechtvaardigt.
9.2. [appellant] voert terecht aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn betoog dat het verlenen van vrijstelling in strijd is met het beleid van het college inzake vrijstellingen op grond van artikel 19 van de WRO. Dit kan echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. De Afdeling overweegt hiertoe als volgt.
9.3. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat vrijstelling op grond van het gemeentelijk beleid mogelijk is. Het belang om hier permanente woningen van te maken is enorm, mede gelet op de grote investeringen, gedaan voor het behoud van de watertoren die, naar achteraf is gebleken, niet geschikt is om in te wonen. Bovendien wordt, aldus het college, in tegenstelling tot een eerder bouwplan dat voorzag in woningen op de reinwaterkelder, de reinwaterkelder zelf verbouwd. Deze zal aldus niet worden verhoogd en de woning van [appellant] wat de hoogte betreft niet gaan overheersen. Volgens het college zal, nu het bouwplan betrekking heeft op de verbouwing van de reinwaterkelder, geen sprake zijn van het verloren gaan van de landelijke uitstraling. Voor de vrees van overlast voor [appellant] bestaat volgens het college geen grond. Het huidige gebruik van de kelder voor opslag levert meer overlast op. Het college vindt de oplossing die het bouwplan biedt, te weten het op financieel verantwoorde wijze in behoorlijke staat brengen en houden van het ensemble van watertoren en reinwaterkelder, aanzienlijk beter dan de gevolgen van het niet aanvaarden van het bouwplan, namelijk verlating en verwaarlozing van het geheel en de daaruit voortvloeiende nadelige gevolgen voor de bewoners van de woningen.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Dat, zoals [appellant] betoogt, in de nota is vermeld dat het uitgangspunt van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het bestemmingsplan is, betekent niet dat het college daarom op grond van artikel 19, eerste en tweede lid, van de WRO geen vrijstelling van het bestemmingsplan mag verlenen. Voor zover [appellant] betoogt dat voor bouwplannen in buitengebieden geen vrijstellingsprocedure wordt gevolgd indien voor die plannen geen agrarische noodzaak bestaat, wordt overwogen dat in het beleid is vermeld dat voor niet-agrarische (bouw)plannen die grenzen aan de bebouwde kom in overleg met de provincie hiervan kan worden afgeweken. Naar het oordeel van de Afdeling kan [appellant] tot slot niet worden gevolgd in zijn betoog dat er belangen zijn die zich tegen het bouwplan verzetten. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat met de verbouwing van de reinwaterkelder de landelijke uitstraling van het gebied wordt aangetast en de koppeling tussen de watertoren en de reinwaterkelder verloren gaat. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan ervoor zorgt dat de watertoren en reinwaterkelder op financieel verantwoorde wijze in behoorlijke staat worden gebracht en gehouden.
10. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat met het besluit van het college van 17 februari 2010 om hogere grenswaarden de strijd met de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) is opgeheven. Hij voert daartoe aan dat de geluidsbelasting op de gevel de maximale grenswaarde van 53 dB(A) overschrijdt. Met de bij besluit van 17 februari 2010 van het college vastgestelde hogere grenswaarde van 50 dB(A) wordt de strijd met de Wgh niet opgeheven, aldus [appellant].
10.1. Ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Wgh is, behoudens het in de artikelen 83, 100 en 100a bepaalde, de voor woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel, vanwege de weg, 48 dB.
Ingevolge artikel 83, eerste lid, kan voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting als bedoeld in artikel 82, eerste lid, een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde, buiten de in de volgende leden bedoelde gevallen, voor woningen in buitenstedelijk gebied 53 dB en voor woningen in stedelijk gebied 58 dB niet te boven mag gaan.
Ingevolge artikel 110a, eerste lid, van de Wgh zijn burgemeester en wethouders binnen de grenzen van de gemeente bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting.
10.2. Uit het in de ruimtelijke onderbouwing van december 2008 vermelde akoestische onderzoek volgt dat op de linkergevel van de woningen de geluidsbelasting 51 en 57 d(A) bedraagt. Op de overige gevels ligt de geluidsbelasting tussen de 46 en 50 dB(A).
10.3. Aquatower heeft op 10 december 2009 een gewijzigde tekening overgelegd, waarbij is aangegeven dat de ramen in de linkergevel vaste ramen zijn.
10.4. Bij besluit van 17 februari 2010 heeft het college een hogere grenswaarde vastgesteld. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was dit besluit te nemen, wordt overwogen dat dit besluit in de onderhavige procedure niet ter toetsing voorligt.
10.5. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat met het wijzigen van de ramen in de linkergevel deze gevel is aan te merken als een dove gevel, als bedoeld in artikel 1b van de Wgh, zodat deze gevel niet langer als een gevel in de zin van de Wgh wordt aangemerkt. Daarnaast is, aldus het college, bij besluit van 17 februari 2010 een hogere grenswaarde vastgesteld. De grenswaarde is vastgesteld op 50 dB(A).
Met de wijziging aan de linkergevel van de woning is geen sprake meer van een gevel in de zin van artikel 1 van de Wgh. Op de overige gevels is de geluidsbelasting ten hoogste 50 dB(A). De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat met het besluit van het college van 17 februari 2010 van strijd met de Wgh geen sprake is. Het betoog faalt.
11. Het door [appellant] aangevoerde dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat het college heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, is terecht voorgedragen, maar kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
[appellant] betoogt dat in reactie op een zienswijze gericht tegen het (voor)ontwerpbestemmingsplan "Poldergebied Assendelft" het college te kennen heeft gegeven dat, mede gelet op een uitspraak van de Afdeling van 2 december 1999 in zaak nr. E01.97.0530 (ter voorlichting voor partijen aangehecht), waarin onder meer is verwezen naar het toen geldende landelijke en provinciale beleid, geen ruimte bestaat om het oprichten van woningen buiten de watertoren planologisch mogelijk te maken. [appellant] heeft aan vorenbedoelde opmerking van het college niet de verwachting kunnen ontlenen dat het college in de toekomst geen medewerking zou verlenen aan het realiseren van woningen in de reinwaterkelder. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat deze opmerking is gemaakt in het licht van het toen geldende landelijk en provinciaal beleid. Dit beleid kan wijzigen, waarna alsnog planologische medewerking aan een bouwplan kan worden verleend. Zoals hiervoor is overwogen, is het bouwplan niet in strijd met het thans geldende provinciale beleid. Voorts wordt nog in aanmerking genomen dat de uitspraak van de Afdeling betrekking had op onder meer de bouw van woningen op de reinwaterkelder en in de toelichting op het vastgestelde bestemmingsplan slechts uitdrukkelijk is bepaald dat in het bestemmingsplan niet meer de mogelijkheid is opgenomen om woningbouw op de reinwaterkelder op te richten. Het bouwplan voorziet evenwel in het realiseren van woningen in de reinwaterkelder. Het betoog faalt.
12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013
473