ECLI:NL:RVS:2013:20

Raad van State

Datum uitspraak
26 juni 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
201200831/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening revisievergunning voor vleeskuikenhouderij in Beltrum

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de verlening van een revisievergunning door het college van burgemeester en wethouders van Berkelland voor een vleeskuikenhouderij in Beltrum. De vergunninghouder had op 22 november 2011 een revisievergunning aangevraagd voor het houden van 210.000 vleeskuikens, inclusief de bouw van nieuwe stallen en de installatie van een houtverbrandingsinstallatie. Appellanten, beiden bewoners van Beltrum, stelden dat zij als belanghebbenden moesten worden aangemerkt, ondanks de afstand tot de inrichting. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 26 juni 2013 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat de appellanten wel degelijk belanghebbenden zijn, omdat zij mogelijk milieugevolgen van de inrichting kunnen ondervinden.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de vergunninghouder biomassa als brandstof voor de houtverbrandingsinstallatie wil gebruiken, wat kan worden aangemerkt als afvalstof. De Afdeling heeft vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders niet bevoegd was om op de vergunningaanvraag te beslissen, omdat de aanvraag meer dan 1.000 m3 afvalstoffen betrof. Dit betekent dat de gedeputeerde staten van de provincie bevoegd gezag zijn. De rechtbank heeft het besluit van het college vernietigd en geoordeeld dat de overige beroepsgronden niet meer besproken hoeven te worden, omdat het besluit al door een onbevoegd bestuursorgaan was genomen. De appellanten krijgen hun griffierecht vergoed.

Uitspraak

201200831/1/A4.
Datum uitspraak: 26 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Beltrum, gemeente Berkelland (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
en
het college van burgemeester en wethouders van Berkelland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleeskuikenhouderij aan de [locatie] te Beltrum.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en [vergunninghouder] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2013, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door P. Bovenmarsch en ing. A. Vos, beiden werkzaam bij de Omgevingsdienst Achterhoek, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] gehoord.
Overwegingen
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2. [vergunninghouder] heeft in zijn nadere stuk en ter zitting gesteld dat [appellant] niet als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt, nu de woning van [appellant] op grote afstand van de inrichting is gelegen.
2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor een inrichting wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden.
2.3. Gelet op de aard en omvang van de inrichting is aannemelijk dat [appellant] ter plaatse van zijn woning milieugevolgen van de inrichting kan ondervinden. Hij is daarom belanghebbende bij het bestreden besluit.
3. Voor de inrichting is op 26 augustus 2003 een revisievergunning verleend voor het houden van 143.153 vleeskuikens, verdeeld over drie stallen. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning ziet op een uitbreiding tot 210.000 vleeskuikens, het wijzigen van de bestaande stallen 1 en 2, het bouwen van twee nieuwe stallen en het plaatsen en in werking hebben van een houtverbrandingsinstallatie.
4. [appellant] betoogt dat het college niet bevoegd was om op de vergunningaanvraag van [vergunninghouder] te beslissen. Daartoe voert hij aan dat biomassa in de vorm van resthout zal worden gebruikt als brandstof voor de houtverbrandingsinstallatie en dat dit resthout kan worden aangemerkt als een afvalstof.
4.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder afvalstoffen verstaan: alle stoffen, preparaten of producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
Richtlijn 2006/12/EG is met ingang van 12 december 2010 ingetrokken en vervangen door Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen. De implementatietermijn van Richtlijn 2008/98/EG eindigde op 12 december 2010. Artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, moet worden uitgelegd in het licht van Richtlijn 2008/98/EG.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder 1, van Richtlijn 2008/98/EG wordt onder afvalstof verstaan: elke stof of voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb), in samenhang met categorie 28.4, aanhef en onder a, sub 6°, van bijlage I daarbij, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het inrichtingen betreft voor het opslaan van andere dan de onder 1° tot en met 5° genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000 m3 of meer.
4.2. Bij brief van 17 mei 2011 heeft [vergunninghouder] zijn oorspronkelijke aanvraag om een revisievergunning aangevuld. Blijkens deze aanvulling zal binnen de inrichting 3.200 m3 biomassa worden opgeslagen en vervolgens worden verbrand in de houtverbrandingsinstallatie. Deze biomassa bestaat volgens de aanvulling uit speciale voor energieopwekking bestemde teelten, zoals wilgen, populieren en miscantus, en reststromen uit de bosbouw, landbouw of fruitsector. Deze stoffen zijn afkomstig van buiten de inrichting.
4.3. De Afdeling stelt vast dat de aanvulling op de oorspronkelijke aanvraag geen concrete informatie bevat over de herkomst van de daarin genoemde stoffen die binnen de inrichting worden opgeslagen om te worden verbrand in de houtverbrandingsinstallatie. Het college heeft ter zitting erkend dat het de herkomst van deze stoffen niet kan vaststellen. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de aanvraag er niet aan in de weg staat dat de stoffen die binnen de inrichting worden opgeslagen en gebruikt voor de houtverbrandingsinstallatie residuen zijn van productieprocessen in de agrarische sector. Ook staat niet vast dat de stoffen die door [vergunninghouder] binnen de inrichting worden gebracht een zodanige bewerking hebben ondergaan dat daaraan op het moment dat zij de inrichting binnen komen het karakter van afvalstof is komen te ontvallen.
Gelet op het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat de leveranciers van de door [vergunninghouder] van buiten de inrichting aangevoerde stoffen zich daarvan ontdoen of moeten ontdoen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Deze stoffen zijn daarom aan te merken als afvalstoffen.
4.4. Nu binnen de aangevraagde inrichting meer dan 1.000 m3 afvalstoffen wordt opgeslagen, valt deze onder categorie 28.4, aanhef en onder a, sub 6°, van bijlage I bij het Ivb. Met betrekking tot die categorie is het college van gedeputeerde staten aangewezen als bevoegd gezag. Door inhoudelijk op de aanvraag te beslissen, heeft het college gehandeld in strijd met artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 3.1 van het Ivb en categorie 28.4, aanhef en onder a, sub 6°, van bijlage I daarbij.
De beroepsgrond slaagt.
5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Nu dit besluit door een onbevoegd bestuursorgaan is genomen, behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Berkelland van 22 november 2011, kenmerk MA 2010054;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Berkelland aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2013
492-732.