ECLI:NL:RVS:2013:2

Raad van State

Datum uitspraak
18 juni 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
201202920/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door de minister voor Immigratie en Asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 23 februari 2012. De rechtbank had de aanvragen van drie vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaard en de besluiten van de minister vernietigd. De minister had op 13 april 2011 de aanvragen afgewezen, maar de rechtbank oordeelde dat de minister niet deugdelijk had gemotiveerd waarom de vreemdelingen niet in aanmerking kwamen voor asiel. De minister, inmiddels staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De staatssecretaris voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij de besluiten ondeugdelijk had gemotiveerd. Hij stelde dat de vreemdelingen niet aannemelijk hadden gemaakt dat hun vrees voor negatieve aandacht van de Armeense autoriteiten bij terugkeer naar Armenië terecht was. De staatssecretaris betoogde dat de vreemdelingen niet met concrete feiten en omstandigheden hadden aangetoond dat hun kennis van belastende gebeurtenissen voor de autoriteiten relevant was. De rechtbank had volgens hem niet onderkend dat hij zich in redelijkheid op zijn standpunt had kunnen stellen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het hoger beroep kennelijk gegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de inleidende beroepen van de vreemdelingen werden ongegrond verklaard. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris de besluiten deugdelijk had gemotiveerd en dat de vreemdelingen niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun vrees. De uitspraak werd openbaar gedaan op 18 juni 2013.

Uitspraak

201202920/1/V1.
Datum uitspraak: 18 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 23 februari 2012 in zaken nrs. 11/13161, 11/13163 en 11/13164 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: vreemdeling 1) en [2 vreemdelingen] (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen)
en
de minister.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 13 april 2011 (hierna: de besluiten) heeft de minister voor Immigratie en Asiel, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. De besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 23 februari 2012 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de besluiten ondeugdelijk heeft gemotiveerd omdat hij aan zijn standpunt dat de vreemdelingen hun vrees voor negatieve aandacht van de Armeense autoriteiten bij terugkeer naar Armenië niet aannemelijk hebben gemaakt, alleen het tijdsverloop sinds hun vertrek uit Armenië ten grondslag heeft gelegd.
De staatssecretaris voert hiertegen aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij aan voormeld standpunt meer dan alleen het tijdsverloop ten grondslag heeft gelegd. Voorts voert hij aan dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat er causaal verband is tussen hun vrees en de geloofwaardig geachte feiten. Hij wijst erop dat de rechtbank heeft overwogen dat hij zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet geloofwaardig is dat de echtgenoot onderscheidenlijk vader van de vreemdelingen (hierna: de echtgenoot) is vermoord door de Armeense autoriteiten.
2.1. De staatssecretaris heeft aan de besluiten ten grondslag gelegd dat uit de verklaringen van de vreemdelingen volgt dat de negatieve aandacht van de Armeense autoriteiten zich in de periode 1996 tot en met 1999 niet richtte op hen maar op de echtgenoot, dat de Armeense politie in de periode 1996 tot en met 1999 weliswaar meer dan één maal een inval heeft gedaan in de woning van de echtgenoot en de vreemdelingen en daarbij zowel de echtgenoot als de vreemdelingen heeft mishandeld, maar dat de vreemdelingen verder met rust zijn gelaten omdat de autoriteiten belangstelling hadden voor de echtgenoot, en dat de vreemdelingen zich niet zelf hebben gemanifesteerd als tegenstanders van het regime in Armenië. De echtgenoot is in 2004 overleden. Voorts heeft hij aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat de door de vreemdelingen overgelegde brieven van 10 onderscheidenlijk 28 december 2009 niet afkomstig zijn van een objectieve bron en dat de vreemdelingen de oproepen die de moeder van vreemdeling 1 stelt te hebben ontvangen niet hebben overgelegd. Ten tijde van de besluiten zijn bovendien twaalf jaren verstreken sinds de inval in 1999, waarna de vreemdelingen in januari 2000 uit Armenië zijn vertrokken. Ten slotte heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet met concrete feiten en omstandigheden aannemelijk hebben gemaakt dat hun kennis van door hen beschreven gebeurtenissen belastend is voor de autoriteiten.
De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris de besluiten aldus deugdelijk heeft gemotiveerd.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Over de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over deze gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over deze gronden, dan wel onderdelen van de besluiten waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
4. De inleidende beroepen zijn ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 23 februari 2012 in zaken nrs. 11/13161, 11/13163 en 11/13164;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2013
154-716.