ECLI:NL:RVS:2013:1986

Raad van State

Datum uitspraak
13 november 2013
Publicatiedatum
13 november 2013
Zaaknummer
201302032/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderopvangtoeslag en de status van toeslagpartner

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van [appellante] tegen besluiten van de Belastingdienst over de kinderopvangtoeslag ongegrond heeft verklaard. De Belastingdienst had de kinderopvangtoeslag van [appellante] voor de jaren 2008 en 2009 vastgesteld op respectievelijk € 15.867,00 en € 16.083,00. Bij de berekening van deze toeslag heeft de Belastingdienst het toetsingsinkomen van [partner] in aanmerking genomen, omdat zij beiden op hetzelfde adres stonden ingeschreven en samen kinderen hebben.

[appellante] betwist de status van [partner] als haar toeslagpartner en stelt dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden van haar situatie. Zij voert aan dat haar recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer is geschonden door de betrokkenheid van het toetsingsinkomen van [partner]. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Belastingdienst [partner] terecht als toeslagpartner heeft aangemerkt, op basis van de definitie van partner in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 oktober 2013 behandeld en op 13 november 2013 uitspraak gedaan. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Belastingdienst de regels correct heeft toegepast. De argumenten van [appellante] worden verworpen, en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201302032/1/A2.
Datum uitspraak: 13 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Holten, gemeente Rijssen-Holten,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 11 januari 2013 in zaak nr. 12/494 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2011 heeft de Belastingdienst de kinderopvangtoeslag van [appellante] over het jaar 2008 vastgesteld op € 15.867,00.
Bij besluit van 1 augustus 2011 heeft de Belastingdienst de kinderopvangtoeslag van [appellante] over het jaar 2009 vastgesteld op € 16.083,00.
Bij besluit van 29 maart 2012 heeft de Belastingdienst het door [appellante] tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 januari 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), zoals deze luidde ten tijde van belang, geldt deze wet voor inkomensafhankelijke regelingen.
Ingevolge het derde lid worden onder inkomensafhankelijke regelingen verstaan bij of krachtens wet vastgestelde regelingen die natuurlijke personen aanspraak geven op een financiële bijdrage van het Rijk in kosten of bijdrageverplichtingen, waarbij de hoogte van de bijdrage in die regelingen afhankelijk is gesteld van draagkracht.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c en f, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, verstaan onder kind: de persoon bedoeld in artikel 4 en onder partner: de persoon bedoeld in artikel 3.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, ten vierde, is de partner van de belanghebbende degene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA) en een kind van de belanghebbende heeft erkend dan wel van wie een kind door de belanghebbende is erkend.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, is een kind de bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn van de belanghebbende of zijn partner, die in belangrijke mate wordt onderhouden door de belanghebbende of zijn partner en op hetzelfde woonadres als de belanghebbende in de GBA staat ingeschreven.
Ingevolge artikel 7, eerste lid wordt, ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Ingevolge artikel 7, aanhef en onder a, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van de draagkracht.
2. In de na bezwaar gehandhaafde besluiten van 27 juli 2011 en 1 augustus 2011 is bij de berekening van de aanspraak op kinderopvangtoeslag van [appellante] over de berekeningsjaren 2008 en 2009 het toetsingsinkomen van [partner] mede in aanmerking genomen. Aan het standpunt dat [partner] als toeslagpartner van [appellante] moet worden beschouwd, heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat [appellante] in 2008 en 2009 in de GBA op hetzelfde adres – [locatie] te Holten - stond ingeschreven als [partner] en zij samen twee kinderen hebben.
3. In geding is de door de Belastingdienst vastgestelde aanspraak van [appellante] op kinderopvangtoeslag. Het geschil met de gemeente Rijssen-Holten over de toekenning van twee of meer huisnummers valt buiten de omvang van dit geding, zodat het betoog daarover buiten bespreking kan blijven.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst [partner] terecht als haar toeslagpartner heeft aangemerkt en op die grond het toetsingsinkomen van [partner] bij de berekening van haar kinderopvangtoeslag heeft betrokken. Daartoe voert zij - samengevat - aan dat de rechtbank onvoldoende acht heeft geslagen op de bijzondere omstandigheden van haar geval. Bovendien is hiermee haar recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer geschonden, aldus [appellante].
4.1. De kinderopvangtoeslag die [appellante] op grond van de Wko heeft ontvangen, betreft een inkomensafhankelijke regeling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Awir. In artikel 3 van deze wet is gedefinieerd wat onder partner moet worden verstaan. Daarom komt bij de bepaling van de aanspraak op een inkomensafhankelijke regeling, zoals kinderopvangtoeslag, geen betekenis toe aan de definitie van partner in andere regelingen, waar [appellante] op heeft gewezen. Daar komt bij dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de Awir (memorie van toelichting, Kamerstukken II 2004/05, 29 764, nr. 3, p. 13-14) volgt dat de wetgever uitdrukkelijk ervoor heeft gekozen in de Awir bepaalde situaties te benoemen waarin partnerschap voor toepassing van de inkomensafhankelijke regelingen wordt aangenomen, waarin dat ingevolge de Wet inkomstenbelasting 2001 voor de inkomstenbelasting niet het geval is.
Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, ten vierde, van de Awir bepaalt dat degene die in de GBA op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven en een kind van de belanghebbende heeft erkend, voor de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen de partner van de belanghebbende is. De aard van de relatie tussen deze partners is niet van belang. Niet in geschil is dat [partner] de kinderen van [appellante] heeft erkend. Nu voorts uit de door de Belastingdienst in de procedure bij de rechtbank overgelegde gegevens volgt dat [appellante] en [partner] in 2008 en 2009 beiden op hetzelfde woonadres stonden ingeschreven in de GBA, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst [partner] terecht als toeslagpartner van [appellante] heeft aangemerkt. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2012 in zaak nr. 201202156/1/A2, overwogen dat deze bepaling een onweerlegbaar rechtsvermoeden bevat. Hetgeen [appellante] overigens heeft aangevoerd, onder meer over contractuele afspraken die zij heeft gemaakt met [partner], dat op het perceel [locatie] tevens bedrijven worden uitgeoefend en dat zij en [partner] hier ieder een eigen wooneenheid hebben, is derhalve voor het recht op kinderopvangtoeslag niet van belang.
Tot slot is in het door [appellante] aangevoerde geen grond gelegen voor het oordeel dat, omdat de Belastingdienst het toetsingsinkomen van [partner] bij de berekening van haar kinderopvangtoeslag heeft betrokken, het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer is geschonden.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013
17-710.