ECLI:NL:RVS:2013:1980

Raad van State

Datum uitspraak
13 november 2013
Publicatiedatum
13 november 2013
Zaaknummer
201301062/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
  • P. Klein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van nummeraanduidingen aan verblijfsobjecten in Lochem

In deze zaak gaat het om de toekenning van nummeraanduidingen aan twee extra verblijfsobjecten op een perceel in Lochem. Het college van burgemeester en wethouders van Lochem heeft op 21 september 2011 aan deze verblijfsobjecten de nummeraanduidingen [nummer A] en [nummer B] toegekend. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, wat door het college op 20 maart 2012 ongegrond werd verklaard. Hierop heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank Zutphen, die op 19 december 2012 het beroep ongegrond verklaarde. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 24 september 2013 behandeld. Tijdens de zitting is [appellant] bijgestaan door ing. R. Groen, terwijl het college werd vertegenwoordigd door T. Wallaard. De Raad heeft overwogen dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de ruimte die door het college als woning is aangeduid, voldoet aan de definitie van een verblijfsobject volgens de Wet basisregistraties adressen en gebouwen (Wet bag). De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het college verplicht was om een nummeraanduiding toe te kennen, ongeacht het feit dat het bestemmingsplan een extra woning ter plaatse niet toestaat.

De Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad concludeert dat de toekenning van de nummeraanduidingen aan de verblijfsobjecten rechtmatig is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 13 november 2013.

Uitspraak

201301062/1/A3.
Datum uitspraak: 13 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Lochem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 19 december 2012 in zaak nr. 12/613 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Lochem.
Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2011 heeft het college aan twee extra verblijfsobjecten op het perceel [locatie] te Lochem de nummeraanduiding [nummer A] onderscheidenlijk [nummer B] toegekend.
Bij besluit van 20 maart 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2013, waar [appellant], bijgestaan door ing. R. Groen, en het college, vertegenwoordigd door T. Wallaard, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder q, van de Wet basisregistraties adressen en gebouwen (hierna: de Wet bag) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder verblijfsobject: kleinste binnen een of meer panden gelegen en voor woon-, bedrijfsmatige of recreatieve doeleinden geschikte eenheid van gebruik, die ontsloten wordt via een eigen afsluitbare toegang vanaf de openbare weg, een erf of een gedeelde verkeersruimte, onderwerp kan zijn van goederenrechtelijke rechtshandelingen en in functioneel opzicht zelfstandig is.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, kent de gemeenteraad nummeraanduidingen toe aan de op het grondgebied van de gemeente gelegen verblijfsobjecten, standplaatsen en ligplaatsen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, van de Verordening naamgeving en nummering (adressen) 2011 van de gemeente Lochem (hierna: de Verordening) wordt in deze verordening en de daarop berustende bepalingen verstaan onder verblijfsobject: de kleinste binnen één of meerdere panden gelegen en voor woon-, bedrijfsmatige of recreatieve doeleinden geschikte eenheid van gebruik die ontsloten wordt via een eigen afsluitbare toegang vanaf de openbare weg, een erf of een gedeelde verkeersruimte, die onderwerp kan zijn van goederenrechtelijke rechtshandelingen en in functioneel opzicht zelfstandig is.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, kent het college binnen het grondgebied van de gemeente nummers toe aan verblijfsobjecten, ligplaatsen en standplaatsen.
Ingevolge het derde lid bepaalt het college de afbakening van panden, verblijfsobjecten, standplaatsen en ligplaatsen.
2. Een toezichthouder van de gemeente Lochem heeft op 31 augustus 2011 geconstateerd dat op het perceel [locatie] te Lochem twee extra verblijfsobjecten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder q, van de Wet bag aanwezig zijn. Volgens de toezichthouder zijn de twee extra verblijfsobjecten een woning en een dierenpension. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 21 september 2011 heeft het college ambtshalve aan de woning de nummeraanduiding [nummer A] toegekend en aan het dierenpension de nummeraanduiding [nummer B].
3. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil is beperkt tot toekenning van de nummeraanduiding [nummer A] aan de woning. De rechtbank heeft overwogen dat de ruimte die het college als woning heeft aangeduid een verblijfsobject is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder q, van de Wet bag, nu in deze ruimte alle noodzakelijke elementen voor bewoning aanwezig zijn en de ruimte in functioneel opzicht zelfstandig is. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat deze ruimte onderwerp kan zijn van goederenrechtelijke rechtshandelingen. Gelet op de bewoordingen van artikel 6, eerste lid, van de Wet bag en artikel 3, tweede lid, van de Verordening is het college volgens de rechtbank gehouden om aan deze ruimte een nummeraanduiding toe te kennen. De omstandigheid dat op grond van het bestemmingsplan ter plaatse een extra woning niet is toegestaan, maakt niet dat de bedoelde ruimte geen verblijfsobject als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder q, van de Wet bag is, aldus de rechtbank.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ruimte onderwerp kan zijn van goederenrechtelijke rechtshandelingen, temeer nu bij splitsing zonder het treffen van voorzieningen niet kan worden voldaan aan de eisen van het Bouwbesluit 2012. Daarbij heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat ingevolge het bestemmingsplan op het perceel [locatie] drie bedrijfswoningen niet zijn toegestaan. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat bij het bestreden besluit een nummeraanduiding wordt toegekend aan een woning, terwijl ingevolge de Wet bag nummeraanduidingen alleen kunnen worden toegekend aan verblijfsobjecten. De begrippen verblijfsobject en woning zijn volgens [appellant] onterecht gelijkgesteld.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu in de ruimte alle noodzakelijke elementen voor bewoning aanwezig zijn en niet in geschil is dat zij tevens in functioneel opzicht geheel zelfstandig is, de ruimte naar haar aard een zelfstandig verblijfsobject is en daarmee onderwerp kan zijn van goederenrechtelijke rechtshandelingen. De niet nader gestaafde stelling dat bij fysieke splitsing zonder het treffen van voorzieningen niet kan worden voldaan aan de hiervoor gegeven eisen ingevolge het Bouwbesluit 2012 kan niet tot een ander oordeel leiden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 juni 2012 in zaak nr. 201210350/1/A3) is de praktische uitvoerbaarheid bij de beoordeling of een verblijfsobject onderwerp zou kunnen zijn van goederenrechtelijke rechtshandelingen niet relevant. Tevens heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de omstandigheid dat op grond van het bestemmingsplan een extra woning ter plaatse niet is toegestaan, niet maakt dat de ruimte geen verblijfsobject als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder q, van de Wet bag is. Uit het stelsel van de Wet bag vloeit voort dat het bestemmingsplan voor de afbakening van verblijfsobjecten geen relevant aspect is. Dat in het bij het college bestreden besluit de term "woning" is gehanteerd, doet er niet aan af dat het college, gelijk de rechtbank heeft overwogen, de nummeraanduiding [nummer A] heeft toegekend aan een ruimte die geldt als verblijfsobject als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder q, van de Wet bag. Zoals ook ter zitting door het college is bevestigd, is in het besluit aangesloten bij het normaal spraakgebruik ter nadere aanduiding van het verblijfsobject. Het gebruik van de term "woning" in het besluit houdt echter geen relevante juridische kwalificatie in. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het college, nu de ruimte een verblijfsobject als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder q, van de Wet bag is, ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet bag en artikel 3, tweede lid, van de Verordening geen andere mogelijkheid had dan zonder nadere belangenafweging aan deze ruimte een nummeraanduiding toe te kennen. Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Michiels w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013
317-797.