ECLI:NL:RVS:2013:1963

Raad van State

Datum uitspraak
6 november 2013
Publicatiedatum
13 november 2013
Zaaknummer
201304734/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugkeerbesluit en inreisverbod van vreemdeling met Franse nationaliteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 april 2013. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de staatssecretaris veroordeeld tot schadevergoeding. De staatssecretaris had op 14 februari 2013 een terugkeerbesluit en een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd, maar trok deze besluiten op 4 maart 2013 in, nadat de vreemdeling had aangetoond dat hij de Franse nationaliteit had. De rechtbank oordeelde dat de intrekking met terugwerkende kracht tot 14 februari 2013 was, wat leidde tot de conclusie dat de vreemdeling onterecht was vastgehouden.

In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod met terugwerkende kracht waren ingetrokken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris de besluiten had willen intrekken met ingang van 19 februari 2013, de datum waarop de vreemdeling zijn Franse nationaliteit had aangetoond. De rechtbank had dus onterecht geoordeeld dat de vreemdeling schade had geleden door de maatregel van bewaring, omdat deze was gebaseerd op een geldig terugkeerbesluit.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat de rechtbank geen aanleiding zag voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 6 november 2013 door de voorzitter en twee leden van de Afdeling bestuursrechtspraak, in aanwezigheid van een ambtenaar van staat.

Uitspraak

201304734/1/V3.
Datum uitspraak: 6 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 april 2013 in zaak nr. 13/4679 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2013 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 april 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de staatssecretaris veroordeeld om aan de vreemdeling een schadevergoeding van € 425,00 te betalen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van die wet neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Vaststaat dat de staatssecretaris op 14 februari 2013 aan de vreemdeling een maatregel van bewaring heeft opgelegd en dat die maatregel op 19 februari 2013 is opgeheven, omdat de vreemdeling op die dag heeft aangetoond dat hij de Franse nationaliteit heeft. Voorts moet in hoger beroep ervan worden uitgegaan dat gedurende de bewaring van de vreemdeling Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) van toepassing was.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris het terugkeerbesluit en het inreisverbod bij brief van 4 maart 2013 (hierna: de brief van 4 maart 2013) heeft ingetrokken. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris evenwel geen voorbehoud omtrent het moment van de intrekking daarvan gemaakt, zodat ervan moet worden uitgegaan dat hij het terugkeerbesluit en het inreisverbod met terugwerkende kracht tot en met 14 februari 2013 heeft ingetrokken. Gelet hierop lag aan de op die dag aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring geen terugkeerbesluit ten grondslag en is het ingetrokken terugkeerbesluit het schadeveroorzakende besluit, aldus de rechtbank.
4. In de enige grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat uit de aan haar gerichte brief van 4 maart 2013 blijkt dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod zijn ingetrokken als gevolg van de omstandigheid dat de vreemdeling op 19 februari 2013 heeft aangetoond dat hij de Franse nationaliteit heeft. Voorts is de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte voorbijgegaan aan de aan haar gerichte brief van 20 maart 2013 (hierna: de brief van 20 maart 2013), waarin staat dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod geacht worden te zijn ingetrokken tot het moment waarop die nationaliteit is vastgesteld. Het ingetrokken terugkeerbesluit is dan ook geen schadeveroorzakend besluit, zodat een schadevergoeding niet op haar plaats is, aldus de staatssecretaris.
4.1. In de brief van 4 maart 2013 heeft de staatssecretaris onder meer het volgende uiteengezet:
"[De vreemdeling] heeft op 19 februari 2013 aangetoond dat hij EU-onderdaan is. Hierom is de bewaring op die datum opgeheven. Het voorgaande betekent dat het terugkeerbesluit en inreisverbod van 19 [lees: 14] februari 2013 worden ingetrokken."
4.2. In de brief van 20 maart 2013 heeft de staatssecretaris desgevraagd onder meer het volgende uiteengezet:
"Eerst toen ten aanzien van [de vreemdeling] is gebleken dat hij gemeenschapsonderdaan was is de bewaring opgeheven en zijn het inreisverbod en terugkeerbesluit ingetrokken. Het inreisverbod wordt geacht te zijn ingetrokken vanaf het moment dat is vastgesteld dat [de vreemdeling] gemeenschapsonderdaan is. Voor een eventuele schadevergoeding is dan ook geen plaats."
4.3. Ter zitting van de rechtbank heeft de staatssecretaris in aanvulling op de hiervoor genoemde brieven naar voren gebracht dat hij het besluit van 14 februari 2013 rechtmatig heeft genomen en dat de intrekking daarvan niet maakt dat het nimmer heeft bestaan.
4.4. Uit hetgeen onder 4.1. tot en met 4.3. is weergegeven, in onderlinge verbinding bezien, blijkt genoegzaam dat de staatssecretaris heeft beoogd het terugkeerbesluit en het inreisverbod in te trekken met ingang van 19 februari 2013, de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij de Franse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat ervan moet worden uitgegaan dat de staatssecretaris het terugkeerbesluit en het inreisverbod met terugwerkende kracht tot en met 14 februari 2013 heeft ingetrokken. In zoverre heeft de rechtbank evenzeer ten onrechte overwogen dat aan de op die dag aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring geen terugkeerbesluit ten grondslag lag en dat de vreemdeling als gevolg daarvan schade heeft geleden.
De enige grief slaagt reeds hierom.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens aanvoert, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 14 februari 2013 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris het besluit van 14 februari 2013 ten onrechte heeft genomen, omdat hij gemeenschapsonderdaan is. Bovendien is volgens de vreemdeling wegens het ontbreken van een rechtmatig terugkeerbesluit de grondslag aan het inreisverbod komen te ontvallen. Ook om die reden moet het inreisverbod worden vernietigd, aldus de vreemdeling.
6.1. De rechtmatigheid van het besluit van 14 februari 2013 dient te worden beoordeeld naar de feiten die ten tijde van het nemen van dat besluit bekend waren of redelijkerwijs bekend behoorden te zijn (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2010 in zaak nr. 200909095/1/V3). Gelet op hetgeen onder 2. is weergegeven, heeft de vreemdeling op 19 februari 2013 aangetoond dat hij de Franse nationaliteit heeft en was de Terugkeerrichtlijn pas met ingang van die dag niet langer op hem van toepassing. Derhalve bestaat geen aanleiding om te oordelen dat de staatssecretaris het besluit van 14 februari 2013 ten onrechte heeft genomen.
De beroepsgronden falen.
7. Ten slotte heeft de vreemdeling naar voren gebracht dat de staatssecretaris het inreisverbod ten onrechte heeft uitgevaardigd, omdat een concreet aanknopingspunt bestond dat hij aan een andere lidstaat van de Europese Unie zou kunnen worden overgedragen op grond van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 50). De staatssecretaris is namelijk aanvankelijk ervan uitgegaan dat hij de Marokkaanse nationaliteit had, aldus de vreemdeling.
7.1. De beroepsgrond faalt. De enkele omstandigheid dat de staatssecretaris volgens de vreemdeling aanvankelijk ervan is uitgegaan dat hij de Marokkaanse nationaliteit had, houdt namelijk niet een concreet aanknopingspunt in vorenbedoelde zin in.
8. Het beroep is ongegrond. Nu op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb een veroordeling tot vergoeding van geleden schade slechts bij een gegrond beroep kan worden uitgesproken, moet het verzoek van de vreemdeling daartoe reeds daarom worden afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 april 2013 in zaak nr. 13/4679;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Vonk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2013
345-714