201307097/1/V4.
Datum uitspraak: 7 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 29 juli 2013 in zaak nr. 13/3187 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 juli 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het Verenigd Koninkrijk heeft op 17 december 2012 het overnameverzoek op grond van artikel 9, tweede lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Dublinverordening) aanvaard.
2. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
In artikel 15, tweede lid, van de Dublinverordening is, voor zover thans van belang, bepaald dat lidstaten, wanneer de ene betrokkene afhankelijk is van de hulp van de andere wegens een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, er normaliter voor zorgen dat de asielzoeker kan blijven bij of wordt herenigd met een familielid dat zich op het grondgebied van een van de lidstaten bevindt, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden.
In artikel 11 van Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van de Dublinverordening (hierna: de Uitvoeringsverordening) zijn nadere bepalingen opgenomen omtrent situaties van afhankelijkheid.
In artikel 11, eerste lid, is bepaald dat artikel 15, tweede lid, van de Dublinverordening van toepassing is zowel wanneer de asielzoeker afhankelijk is van de hulp van het familielid dat zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt als wanneer het familielid dat zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt afhankelijk is van de hulp van de asielzoeker.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, worden de in artikel 15, tweede lid, van de Dublinverordening beoogde situaties van afhankelijkheid zo veel mogelijk beoordeeld op grond van objectieve elementen, zoals medische attesten. Wanneer dergelijke elementen niet voorhanden zijn of niet kunnen worden overgelegd, kunnen de humanitaire redenen alleen worden geacht te zijn bewezen op grond van door de betrokken personen verstrekte overtuigende inlichtingen.
Ingevolge artikel 11, derde lid, wordt bij de beoordeling of hereniging van de betrokken personen nodig en wenselijk is, rekening gehouden met:
a) de familiesituatie die bestond in het land van herkomst;
b) de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de betrokken personen van elkaar werden gescheiden;
c) de stand van de verschillende in de lidstaten lopende asielprocedures of procedures inzake het vreemdelingenrecht.
In artikel 11, vierde lid, is bepaald dat voor de toepassing van artikel 15, tweede lid, van de Dublinverordening in ieder geval vereist is dat de asielzoeker of het familielid daadwerkelijk de nodige hulp zal verlenen.
3. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet kan worden gevolgd in zijn uitleg van het afhankelijkheidsvereiste in artikel 15, tweede lid, van de Dublinverordening en dat het bestreden besluit in zoverre onvoldoende is gemotiveerd. De staatssecretaris betoogt daartoe dat tussen de vreemdeling en haar in Nederland verblijvende zoon geen afhankelijkheidsrelatie bestaat. Hij voert in dat verband aan dat de zoon al in 2009 naar Nederland is gekomen terwijl de vreemdeling pas op 27 juli 2012 vanuit Iran is gevolgd en bovendien op 16 augustus 2012 vanuit Nederland naar het Verenigd Koninkrijk is gegaan om haar andere zoon en kleinzoon te bezoeken en pas twee maanden later terug naar Nederland is gekomen. Voorts voert de staatssecretaris aan dat de vreemdeling tijdens het gehoor waarin werd gevraagd naar haar reactie op een eventuele overdracht aan het Verenigd Koningrijk, niets heeft verklaard over de afhankelijkheid van haar zoon in Nederland. Tot slot kan volgens de staatssecretaris uit de door de vreemdeling overgelegde stukken niet worden afgeleid dat de vreemdeling voor de met haar medische problemen samenhangende zorg is aangewezen op de hulp van haar zoon in Nederland en heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat haar zoon in het Verenigd Koninkrijk niet dezelfde hulp kan bieden.
4. De omstandigheden dat uit de door de vreemdeling overgelegde brieven van de huisarts en een gezondheidszorgpsycholoog volgt dat het voor haar psychische welzijn beter is om in de directe nabijheid van haar in Nederland wonende zoon te zijn en dat hij haar ondersteunt met de uitvoering van enkele praktische zaken, zijn, anders dan de rechtbank heeft overwogen, onvoldoende om te spreken van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de Dublinverordening, temeer nu deze zoon reeds in 2009 naar Nederland is vertrokken terwijl de vreemdeling pas in 2012 is gevolgd en zij zich in de tussentijd eveneens zonder hem heeft gered. Daarnaast heeft de vreemdeling evenmin aannemelijk gemaakt dat haar zoon in het Verenigd Koninkrijk, het land dat volgens de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van haar asielaanvraag, haar, voor zover nodig, niet zou willen bijstaan, nu zij hem immers vrijwel direct na haar komst naar Nederland enkele maanden heeft bezocht. Gelet hierop kan het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij wegens een ernstige ziekte afhankelijk is van de zorg en hulp van haar in Nederland wonende zoon als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de Dublinverordening, de toetsing in rechte doorstaan.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris haar aanvraag ten onrechte in het kader van de Algemene Asielprocedure (hierna: de AA-procedure) in het aanmeldcentrum heeft afgewezen. Hij heeft haar ten onrechte onvoldoende in de gelegenheid gesteld om haar stelling, dat zij een afhankelijkheidsrelatie met haar in Nederland wonende zoon heeft, te staven.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 15 juli 2011 in zaak nr. 201102129/1/V2), gaat het bij de toetsing of een aanvraag terecht in de AA-procedure is afgewezen erom, of het desbetreffende besluit binnen acht dagen op zorgvuldige wijze is genomen. Dit mondt uit in een toetsing van het naar de aanvraag verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing.
6.2. Gelet op hetgeen onder 4 uiteen is gezet, kan het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij, vanwege haar medische problemen, afhankelijk is van de zorg en hulp van haar zoon als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de Dublinverordening, de toetsing in rechte doorstaan en is er geen grond voor het oordeel dat het besluit binnen de acht dagen van de AA-procedure niet op zorgvuldige wijze is genomen. Bovendien is de vreemdeling bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 28 februari 2013 in zaak nr. 13/3189 expliciet in de gelegenheid gesteld om nadere stukken in te dienen en zijn de in beroep overgelegde stukken door de rechtbank in de beoordeling van het beroep meegenomen.
De beroepsgrond faalt.
7. Het inleidende beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 29 juli 2013 in zaak nr. 13/3187;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2013
574-759