201303102/1/V3.
Datum uitspraak: 23 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling A] en [vreemdeling B], mede voor hun vier minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 28 maart 2013 in zaken nrs. 13/7512, 13/7513, 13/7514, 13/7515, 13/7516, 13/7517 in de gedingen tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 14 maart 2013 zijn de vreemdelingen in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 maart 2013 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Tevens hebben zij daarbij de Afdeling verzocht hun schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdelingen klagen dat de rechtbank door te overwegen dat geen grond bestaat voor het oordeel, dat het besluit tot inbewaringstelling - gelet op de aanwezigheid van vier minderjarige kinderen - op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, niet heeft onderkend dat de staatssecretaris niet heeft gemotiveerd waarom het noodzakelijk is dat de kinderen in bewaring dienen te worden gesteld. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt niet dat de staatssecretaris voorafgaand aan inbewaringstelling van de vreemdelingen heeft beoordeeld, of zich feiten en omstandigheden voordoen die aanleiding geven hun overdracht met gebruikmaking van een minder belastend middel dan bewaring veilig te stellen. Gezien het grote gewicht dat, gelet op artikel 37, aanhef en onder b van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) en het door de staatssecretaris in paragraaf A6/1.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) gevoerde beleid, aan de persoonlijke belangen van minderjarige vreemdelingen toekomt en in aanmerking genomen dat de vreemdelingen zich steeds aan de hun opgelegde dagelijkse meldplicht hebben gehouden, valt niet in te zien waarom in dit geval inbewaringstelling van het gehele gezin noodzakelijk was, aldus de vreemdelingen.
1.1. In artikel 37, aanhef en onder b, van het IVRK is bepaald dat de Staten die partij zijn, waarborgen dat geen enkel kind op onwettige of willekeurige wijze van zijn of haar vrijheid wordt beroofd. De aanhouding, inhechtenisneming of gevangenneming van een kind geschiedt overeenkomstig de wet en wordt slechts gehanteerd als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur.
Volgens paragraaf A6/1.6 van de Vc 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt ten aanzien van gezinnen met minderjarige kinderen zo veel mogelijk volstaan met het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel in plaats van een vrijheidsontnemende maatregel om het vertrek voor te bereiden. Indien sprake is van een gezin met twee ouders en het gevaar van onttrekking aan het toezicht of de uitzetting bestaat, wordt zo veel mogelijk volstaan met het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel aan één ouder. Aan de overige gezinsleden wordt in dat geval een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd. Vrijheidsontneming van het gehele gezin blijft beperkt tot die situaties waarin gedwongen vertrek op korte termijn kan worden gerealiseerd. De beschikbaarheid van het gezin kan in dat geval noodzakelijk worden geacht en kan grond vormen om een vrijheidsontnemende maatregel op te leggen. In de regel wordt aangenomen dat het gedwongen vertrek op korte termijn realiseerbaar is op het moment dat reisdocumenten beschikbaar zijn of op korte termijn beschikbaar zullen zijn.
1.2. Gelet op het beleid dat de staatssecretaris voert ten aanzien van de inbewaringstelling van gezinnen met minderjarige kinderen, dient voorafgaande aan de inbewaringstelling een concrete afweging plaats te vinden met betrekking tot het toepassen van de maatregel in relatie tot de belangen van het betrokken gezin en de daarvan deel uitmakende minderjarige kinderen. Het dossier dient zowel uit een oogpunt van kenbaarheid als uit een oogpunt van toetsbaarheid stukken te bevatten die uitdrukkelijk blijk geven van de verrichte belangenafweging die volgens het beleid is vereist.
1.3. In de besluiten van 14 maart 2013 is er ter motivering enkel op gewezen, dat voor elk van de vreemdelingen een laissez-passer voorhanden was, zij op 22 maart 2013 naar Afghanistan zullen worden uitgezet en een herhaald asielverzoek hebben ingediend. De staatssecretaris heeft hiermee niet genoegzaam gemotiveerd, waarom hij het noodzakelijk heeft gevonden om het gehele gezin in bewaring te stellen en waarom niet kon worden volstaan met een andere afdoende, maar minder belastende maatregel. Ook overigens kan uit het dossier niet worden opgemaakt dat de staatssecretaris bij de belangenafweging, die naar aanleiding van de ingediende asielaanvraag voorafgaand aan de inbewaringstelling is verricht, rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat het voornemen tot inbewaringstelling betrekking had op een gezin met minderjarige kinderen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 14 maart 2013 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregelen reeds zijn opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdelingen wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 14 maart 2013 tot en met 22 maart 2013, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregelen zijn opgeheven.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 28 maart 2013 in zaken nrs. 13/7512, 13/7513, 13/7514, 13/7515, 13/7516, 13/7517;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen gegrond;
IV. kent aan de vreemdelingen een vergoeding toe van € 2.730,00 (zegge: zevenentwintighonderddertig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Dokkum
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2013
480-777.