201309384/1/A1 en 201309384/2/A1.
Datum uitspraak: 7 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Woudenberg,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 30 augustus 2013 in zaken nrs. 13/3529, 13/3532 en 13/3961 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het college [appellant] gelast de bedrijfshal op het perceel [locatie] te Woudenberg (hierna: de bedrijfshal) voor 1 januari 2013 zo aan te passen dat deze overeenkomt met de bedrijfshal op de bouwtekeningen behorend bij de bij besluit van 3 september 2008 verleende bouwvergunning of de bedrijfshal in zijn geheel te verwijderen en verwijderd te houden, onder het opleggen van een dwangsom van € 5.000,00 per maand of een deel van de maand na afloop van de begunstigingstermijn met een maximum van € 50.000,00.
Bij besluit van 30 mei 2013 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 30 mei 2013 heeft het college besloten tot invordering van de door [appellant] in de maanden januari tot en met mei 2013 verbeurde dwangsommen van in totaal € 25.000,00.
Bij uitspraak van 30 augustus 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] tegen de afzonderlijke besluiten van 30 mei 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 oktober 2013, waar [appellant A] en [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door mr. D.J. Roelofs, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Ten aanzien van het dwangsombesluit
2. Bij besluit van 3 september 2008 heeft het college aan [appellant] bouwvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfshal op het perceel met een oppervlakte van 191 m². Vast staat dat de bedrijfshal is gebouwd in afwijking van die bouwvergunning, nu de bedrijfshal een oppervlakte heeft van ongeveer 324 m².
3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat tegen de bij besluit van 3 september 2008 vergunde bedrijfshal een gebouw is gerealiseerd waarvoor ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, aanhef en onder b, en artikel 3, aanhef en eerste lid, van bijlage II, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) geen omgevingsvergunning is vereist.
3.1. Volgens de gedingstukken ligt het gedeelte van de bedrijfshal waarvan [appellant] stelt dat die vergunningsvrij is, op meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, heeft het een oppervlakte van ongeveer 133 m² en, naar [appellant]-de Lange ter zitting heeft te kennen gegeven, een bouwhoogte van ongeveer 8 m. Er wordt derhalve niet voldaan aan artikel 2, aanhef en derde lid, aanhef en onder b, van bijlage II, van het Bor waarin is bepaald dat een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied dat zich op meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw bevindt, niet hoger mag zijn dan 3 m en de totale oppervlakte van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken niet meer mag bedragen dan 30 m2.
Verder wordt evenmin voldaan aan artikel 3, aanhef en eerste lid, van bijlage II, van het Bor, reeds omdat daarin is bepaald dat een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied niet hoger mag zijn dan 5 m. De voorzieningenrechter heeft daarom terecht overwogen dat voor de bouw van de bedrijfshal een omgevingsvergunning is vereist.
4. Gelet hierop heeft [appellant] gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zodat het college terzake van de bedrijfshal handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat concreet zicht bestaat op legaliserin[appellant A] voert daartoe aan dat de bedrijfshal kan worden gelegaliseerd indien het college voor de bedrijfshal met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2° van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II, van het Bor een omgevingsvergunning zou verlenen.
5.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1995" rust op de percelen [locatie] en 8a de bestemming "Bedrijven" met de nadere aanduiding "ambachtelijke bedrijf".
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor bedrijven, een en ander met de nadere bestemming ambachtelijk bedrijf.
Volgens de van dat voorschrift deel uitmakende tabel mag de totale oppervlakte aan gebouwen op de percelen ten hoogste 780 m² bedragen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de gezamenlijke oppervlakte aan bedrijfsgebouwen dit maximum evenwel met ongeveer 133 m² overschrijdt. [appellant] heeft met het betoog dat afgevraagd kan worden of het college dit juist heeft beoordeeld aangezien het college soms het perceel en soms de percelen [locatie] en 8a als uitgangspunt heeft genomen, niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. Dat betekent dat de bedrijfshal is gebouwd in strijd met het bestemmingsplan. Verder is de bedrijfshal gebouwd in strijd met het ten tijde van het besluit op bezwaar vastgestelde bestemmingsplan "Zegheweg", nu een gedeelte van de bedrijfshal is gesitueerd buiten het op de plankaart geprojecteerde bouwvlak.
5.2. [appellant] betoogt tevergeefs dat het college ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2° van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II, van het Bor bevoegd is om voor de in afwijking van het bestemmingsplan gebouwde bedrijfshal omgevingsvergunning te verlenen. Weliswaar bestaat die bevoegdheid maar dat betekent niet dat het college op voorhand gehouden is van die bevoegdheid gebruik te maken.
Het college heeft bij besluit van 19 oktober 2011 geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor het legaliseren van de bedrijfshal. Het heeft aan dat besluit onder meer ten grondslag gelegd dat het wenst vast te houden aan de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.
Tevens heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het niet wenst af te wijken van de bebouwingsmogelijkheden die het ten tijde van het besluit op bezwaar van 30 mei 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Zegheweg" biedt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2013 in zaak nr. 201210408/1/A1, volstaat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om voor bouwen of gebruiken in afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het ter zake door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. De voorzieningenrechter heeft daarom terecht overwogen dat geen concreet zicht bestaat op legalisering van de bedrijfshal.
6. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de dwangsom disproportioneel hoog is.
6.1. Dit betoog faalt. In het aangevoerde kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding en het met de ongedaanmaking daarvan te dienen belang. Daarbij is van belang dat van de dwangsom een zodanige prikkel moet uitgaan, dat de opgelegde last wordt nagekomen en verbeurte van de dwangsom wordt voorkomen.
7. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. [appellant] voert daartoe aan dat mondelinge afspraken zijn gemaakt met wethouder D.P. de Kruif. Verder voert [appellant] aan dat ambtenaren van de gemeente tijdens het uitvoeren van controles op het perceel de suggestie hebben gewekt mee te willen werken aan de bouw van de bedrijfshal.
7.1. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan [appellant] het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college van handhavend optreden zou afzien. Dat een wethouder [appellant] heeft gewezen op de mogelijkheid om het college te verzoeken van handhavend optreden af te zien totdat het nieuwe bestemmingsplan Zegheweg onherroepelijk zou zijn (zie in dit verband het advies van de Intergemeentelijke Bezwarencommissie Scherpenzeel-Woudenberg van 18 april 2013), is geen toezegging in de hiervoor bedoelde zin. Verder is de door [appellant] gestelde omstandigheid dat ambtenaren van de gemeente tijdens het uitvoeren van controles op het perceel de suggestie hebben gewekt mee te willen werken aan de bouw van de bedrijfshal, wat er verder van de juistheid van deze stelling zij, evenmin een concrete toezegging als hiervoor bedoeld.
8. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot het daarmee te dienen belang. [appellant A] voert daartoe aan dat het perceel de mogelijkheid biedt tot de bouw van de bedrijfshal, de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden niet worden beperkt en er geen belangen van derden onevenredig zijn geschaad door de bouw van de bedrijfshal. Verder voert [appellant] aan dat de uitvoering van de bedrijfshal in constructieve zin is gerechtvaardigd, de verkeersveiligheid op geen enkele wijze in het geding is gekomen en de bedrijfshal niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Voorts voert [appellant] aan dat dankzij de bedrijfshal goederen binnen kunnen worden opgeslagen hetgeen goed is voor het behoud van die goederen en preventief werkt tegen diefstal. Ook betoogt [appellant] dat de milieusituatie door de bouw van de bedrijfshal niet is gewijzigd en hij door het dwangsombesluit onredelijk wordt getroffen in zijn financiële belang.
8.1. De voorzieningenrechter heeft in het aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding in verhouding tot het daarmee te dienen belang. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het onderhavige bouwen van de bedrijfshal in afwijking van de verleende omgevingsvergunning niet kan worden aangemerkt als een overtreding van geringe ernst. Gelet daarop heeft het college het algemeen belang dat gediend is met handhavend optreden in redelijkheid kunnen laten prevaleren boven de individuele belangen van [appellant]. Dat [appellant] door het dwangsombesluit wordt getroffen in diens financiële belang, leidt niet tot een ander oordeel, nu [appellant] door te bouwen zonder over de vereiste omgevingsvergunning te beschikken, het risico heeft genomen dat het college terzake handhavend zou optreden.
Ten aanzien van de invorderingsbeschikking
9. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de dwangsom disproportioneel hoog is.
9.1. Deze grond heeft betrekking op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom en kan in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking niet meer aan de orde komen. Het betoog faalt derhalve.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2013
543.