201300616/1/A1.
Datum uitspraak: 13 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 5 december 2012 in de zaken nrs. 12/2530 en 12/2529 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Opsterland.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2008 heeft het college [appellant] naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van [verzoeker] op straffe van een dwangsom gelast om, voor zover thans van belang, geen bedrijfswagens ten behoeve van transportactiviteiten op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te stallen.
Bij besluit van 22 september 2009 heeft het een verzoek van [verzoeker] om handhavend tegen de aanwezigheid van vrachtwagens en laadbakken op het perceel op te treden afgewezen.
Bij besluit van 18 september 2012 heeft het college, opnieuw beslissend op het door [appellant] tegen dat van 8 juli 2008 en het door [verzoeker] tegen beide besluiten gemaakte bezwaar, die besluiten ingetrokken en [appellant] op straffe van een dwangsom gelast twee op het perceel aanwezige voertuigen te verwijderen en er geen nieuwe voertuigen en/of objecten te plaatsen, tenzij deze gerelateerd zijn aan een op het perceel gedreven onderneming die in het bestemmingsplan past.
Bij uitspraak van 5 december 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 11 december 2012 heeft het college besloten tot invordering van € 1.500,00 aan door [appellant] verbeurde dwangsommen.
Tegen voormelde uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Tegen de invorderingsbeschikking heeft hij bezwaar gemaakt. Het college heeft het bezwaarschrift ter behandeling doorgezonden aan de Afdeling.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P. Stevens en K. van Dalen, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, is verschenen. Voorts is daar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. J.M. Smits, gehoord.
Overwegingen
1. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter, door het besluit van 18 september 2012 niet als een nieuw primair besluit aan te merken, heeft miskend dat hem daarbij ten aanzien van geheel andere activiteiten een last is opgelegd.
1.1. Hoewel de besluiten van 8 juli 2008, 22 september 2009 en 18 september 2012 betrekking hebben op verschillende, voorafgaand aan die besluiten door toezichthouders van de gemeente op het perceel aangetroffen voertuigen en/of objecten en laatstvermeld besluit tevens ziet op het voorkomen van verdere overtredingen met voertuigen en/of objecten aldaar, heeft de voorzieningenrechter het besluit van 18 september 2012 terecht niet als een nieuw primair besluit aangemerkt en daartoe met juistheid overwogen dat het voorwerp van die besluiten steeds het gebruik van het perceel voor het stallen van voertuigen en het plaatsen van objecten in strijd met het bestemmingsplan is.
Het betoog faalt.
2. Ingevolge het ten tijde van dat besluit ter plaatse geldende bestemmingsplan "Frieschepalen - Kom" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Bedrijf".
Ingevolge artikel 4.1 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsgebouwen ten behoeve van bedrijven die zijn vermeld in bijlage 1 onder de categorieën 1 en 2 met de daarbij behorende tuinen, erven, terreinen en parkeervoorzieningen.
3. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de twee voertuigen op het perceel stonden om te worden gerepareerd en daarna verkocht en dat binnen de bedrijfsvoering van het ter plaatse toegestane autoherstelbedrijf past. Voorts heeft de voorzieningenrechter miskend dat het gedeelte van de last dat op het niet plaatsen van objecten op het perceel ziet, een preventief karakter heeft en zodanige last uitsluitend kan worden opgelegd, indien klaarblijkelijk gevaar van overtreding dreigt, hetgeen niet het geval was.
3.1. Zoals de Afdeling eerder in een tussen partijen gedane uitspraak (van 5 september 2012 in zaak nr. 201110293/1/A1) heeft overwogen, mag het perceel niet voor de stalling van vrachtwagens worden gebruikt. Ook indien moet worden aangenomen dat, zoals [appellant] stelt, ten tijde van het besluit van 18 september 2012 ter plaatse een onderneming werd gedreven, waarin auto’s werden gerepareerd, kon het college tegen de aanwezigheid van de aangetroffen voertuigen optreden. Daartoe heeft de voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen dat, nu de APK-keuring van beide voertuigen al geruime tijd was verstreken en deze reeds lange tijd op het perceel aanwezig waren, het college zich op het standpunt mocht stellen dat deze daar anders dan ter reparatie waren gestald. De enkele stelling dat de voertuigen na reparatie AKP-gekeurd zullen worden en ter verkoop aangeboden, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
Het betoog faalt in zoverre.
3.2. Ingevolge artikel 5:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een herstelsanctie worden opgelegd, zodra het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt. Toezichthouders van de gemeente hebben meerdere malen gerapporteerd dat voertuigen, transportcontainers en/of laadbakken op het perceel aanwezig waren, terwijl die aanwezigheid niet gerelateerd was aan enige op het perceel gedreven onderneming die binnen het bestemmingsplan past. De voorzieningenrechter heeft, nu dat niet gemotiveerd is weersproken, de last, voor zover die ziet op het niet plaatsen van voertuigen en/of objecten op het perceel, tenzij deze gerelateerd zijn aan een op het perceel gevestigd bedrijf dat in het bestemmingsplan past, onder die omstandigheden met juistheid niet preventief geacht, nu zodanige overtredingen reeds hebben plaatsgevonden en de last derhalve gericht is op het voorkomen van herhaling daarvan. De stelling van [appellant] dat er geen gevaar van overtreding is, heeft de voorzieningenrechter daarom terecht niet tot het oordeel geleid dat het college de last niet kon opleggen, als het heeft gedaan.
Het betoog faalt ook voor het overige.
4. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de last, voor zover die ziet op het niet op het perceel plaatsen van nieuwe voertuigen en/of objecten die niet zijn gerelateerd aan een aldaar gevestigd bedrijf dat in het bestemmingsplan past, onvoldoende duidelijk is. De vraag, welke objecten aan de ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse toegestane bedrijven kunnen worden gerelateerd, is niet eenduidig te beantwoorden. Dat voor het college evenmin duidelijk is, wat ter plaatste is toegestaan volgt reeds uit de langlopende procedure, aldus [appellant].
4.1. Zoals hiervoor onder 3.2 overwogen, hebben toezichthouders van de gemeente blijkens de verschillende in deze procedure genomen besluiten meerdere malen gerapporteerd dat op het perceel voertuigen, transportcontainers en/of laadbakken aanwezig waren, die niet gerelateerd waren aan een op het perceel gedreven onderneming die binnen het bestemmingsplan past. Onder deze op zichzelf niet weersproken omstandigheden was voor [appellant] duidelijk, waar de last op ziet. Dat aan dat van 18 september 2012 voorafgaand door het college genomen besluiten om naar aanleiding van voornoemde waarnemingen handhavend op te treden, als gesteld, in rechte geen stand hebben gehouden, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat voor [appellant] onduidelijk was, hoe hij aan de thans gegeven last moest voldoen.
Ook dit betoog faalt.
5. [appellant] komt voorts op tegen de invorderingsbeschikking van 11 december 2012. In dat verband verwijst hij naar alle hiervoor besproken hoger beroepsgronden. Voorts betoogt hij dat het college, nu het besluit van 18 september 2012 nog niet in rechte onaantastbaar was, ten onrechte tot de invordering van de verbeurde dwangsom is overgegaan.
5.1. Voor zover [appellant] in dit kader naar zijn hogerberoepschrift heeft verwezen, wordt overwogen dat de daar aangevoerde gronden betrekking hebben op de aangevallen uitspraak en derhalve als zodanig niet tot het oordeel kunnen leiden dat de invorderingsbeschikking niet rechtmatig is. Voorts stond de omstandigheid dat het besluit van 18 september 2012 ten tijde van de invorderingsbeschikking nog niet in rechte onaantastbaar was niet in de weg aan de bevoegdheid van het college om verbeurde dwangsommen in te vorderen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013
407-713.