ECLI:NL:RVS:2013:1886

Raad van State

Datum uitspraak
13 november 2013
Publicatiedatum
13 november 2013
Zaaknummer
201300369/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • F.C.M.A. Michiels
  • J. Kramer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit om omgevingsvergunning voor tijdelijke parkeerplaatsen te weigeren

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van Masters in Parking B.V. tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die de aanvraag om een omgevingsvergunning voor tijdelijke parkeerplaatsen ten behoeve van de burgerluchtvaart op verschillende percelen buiten behandeling heeft gesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven de aanvraag terecht buiten behandeling had gesteld wegens het ontbreken van noodzakelijke situatietekeningen. Masters in Parking had in februari 2011 een aanvraag ingediend, maar deze werd op 19 april 2011 afgewezen omdat de ingediende tekeningen niet voldeden aan de eisen. Na een bezwaarprocedure en een tussenuitspraak van de rechtbank, waarin het college werd opgedragen het gebrek te herstellen, heeft de rechtbank uiteindelijk de beslissing van het college bevestigd, maar met betrekking tot enkele percelen geoordeeld dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom deze aanvragen niet in behandeling waren genomen. In hoger beroep heeft de Raad van State de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het college in redelijkheid de aanvraag buiten behandeling heeft kunnen stellen. De Raad van State oordeelde dat de situatietekeningen noodzakelijk waren voor de beoordeling van de aanvraag en dat het college niet gehouden was om ontbrekende gegevens alsnog in overweging te nemen. De Raad bevestigde dat de aanvraag in strijd was met het bestemmingsplan "Welschap A, herziening II" en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de aanvraag niet kon worden goedgekeurd. Het hoger beroep van Masters in Parking werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201300369/1/A1.
Datum uitspraak: 13 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Masters in Parking B.V., gevestigd te Eindhoven,
appellant,
tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 juni 2012 en 9 november 2012 in zaak nr. 12/1196 in het geding tussen:
Masters in Parking
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2011 heeft het college de aanvraag om omgevingsvergunning voor het tijdelijk aanbieden van parkeerplaatsen ten behoeve van de burgerluchtvaart op de percelen Luchthavenweg 53 en 67, Jan Olieslagerweg 4/Freddy van Riemsdijkweg ongenummerd tussen 7 en 15 (hierna: het perceel Jan Olieslagerweg 4) en Henri van Wijnmalenweg 7 buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 2 maart 2012 heeft het college het door Masters in Parking daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 7 juni 2012 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om het door de rechtbank geconstateerde gebrek in dat besluit te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 november 2012 heeft de rechtbank het door Masters in Parking daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 maart 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan ten aanzien van de percelen Luchthavenweg 53 en 67 in stand blijven en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen ten aanzien van de percelen Olieslagerweg 4 en Henri van Wijnmalenweg 7 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Masters in Parking hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak samen met zaak nrs. 201211836/1/A1 en 201304008/1/A1 gelijktijdig ter zitting behandeld op 27 augustus 2013, waar Masters in Parking, vertegenwoordigd door mr. A.A. van den Brand, M.S.J. Schat en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Timmermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Masters in Parking heeft op 23 februari 2011 in één aanvraag verzocht om omgevingsvergunning voor een tijdelijke parkeergelegenheid ten behoeve van de burgerluchtvaart met betrekking tot de percelen. Deze aanvraag is buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van situatietekeningen van de bestaande en de nieuwe situatie van twee van de vier in de aanvraag aangewezen locaties. Voorts is gewezen op de omstandigheid dat op de wel ingediende situatietekeningen van de nieuwe toestand slagboominstallaties zijn aangegeven waarvan de afmetingen onduidelijk zijn en waarvoor ook geen aanvraag voor de activiteit bouwen is gedaan.
2. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak met betrekking tot het besluit van 19 april 2011 overwogen dat Masters in Parking op grond van artikel 3.2 van de Regeling omgevingsrecht (hierna: de Mor) niet gehouden was om gegevens over de afmetingen van slagboominstallaties en verlichting te verstrekken. Zij heeft voorts overwogen dat het college het overleggen van de situatietekeningen van de percelen Luchthavenweg 53 en 67 wel noodzakelijk heeft kunnen achten en het college de aanvraag bij het besluit van 19 januari 2011 buiten behandeling heeft kunnen stellen.
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak voorts met betrekking tot het besluit op bezwaar van 2 maart 2012 overwogen dat uit de inhoud van het bezwaarschrift en de pleitnota ten behoeve van de hoorzitting een verzoek om splitsing van de aanvraag kan worden afgeleid, nu in deze stukken stelselmatig over de aanvragen voor de afzonderlijke terreinen wordt gesproken. De rechtbank heeft overwogen dat uit het besluit op bezwaar onvoldoende blijkt waarom het college geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om de in bezwaar overgelegde gegevens en bescheiden in de heroverweging te betrekken en alsnog een inhoudelijk besluit op de aanvraag te nemen. Volgens de rechtbank lag het op de weg van het college om, gelet op de omstandigheid dat Masters in Parking in bezwaar stelselmatig spreekt over de aanvragen, per perceel aan te geven waarom de aanvragen niet in behandeling zijn genomen. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen, wat heeft geleid tot een aanvullende motivering van het besluit op bezwaar van 2 juli 2012.
De rechtbank heeft vervolgens in de einduitspraak het besluit op bezwaar van 2 maart 2012 vernietigd, maar met betrekking tot de percelen Luchthavenweg 53 en 67 overwogen dat het college in verband met de door hem genoemde proceseconomische motieven in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de aanvragen voor de percelen niet alsnog in behandeling te nemen en de rechtsgevolgen van het besluit van 2 maart 2012 in zoverre in stand gelaten. De rechtbank heeft voorts met betrekking tot de percelen Jan Olieslagerweg 4 en Henri van Wijnmalenweg 7 overwogen dat het college voorafgaand aan het primaire besluit beschikte over alle benodigde gegevens en het onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de aanvragen met betrekking tot deze percelen niet alsnog in behandeling zijn genomen. Voorts heeft zij met betrekking tot die aanvragen overwogen dat aanleiding bestaat om een uitzondering te maken op het uitgangspunt dat moet worden getoetst aan het recht zoals dat gold ten tijde van de beslissing op bezwaar, in dit geval het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Eindhoven Airport", omdat Masters in Parking volgens haar zonder meer aanspraak had kunnen maken op vergunningverlening op basis van het recht, zoals dat gold ten tijde van het indienen van de aanvraag, het bestemmingsplan "Welschap A, herziening II", en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen ten aanzien van deze percelen.
3. Masters in Parking betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 2 maart 2012 in stand heeft gelaten met betrekking tot de percelen Luchthavenweg 53 en 67. Daartoe voert zij aan dat het college het overleggen van situatietekeningen inzake de percelen Luchthavenweg 53 en 67, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet noodzakelijk heeft kunnen achten en de aanvraag bij het besluit van 19 april 2011 ten onrechte buiten behandeling is gesteld. Het college wist volgens haar door de handhavingsprocedures wat de aard en omvang van het parkeren en de aard en de omvang van de voorzieningen op het perceel waren. Masters in Parking stelt voorts dat de omvang van het parkeren en de aard en omvang van de hiervoor te treffen voorzieningen niet relevant waren bij een andere aanvraag om omgevingsvergunning. Voorts wijst zij in dat kader op een aanvraag van Autobedrijf Kapteijns. Masters in Parking voert verder aan dat uit een situatietekening, als bedoeld in artikel 3.2, lid d, van de Regeling omgevingsrecht niet blijkt wat de omvang van het parkeren en de aard en omvang van de hiervoor te treffen voorzieningen zouden zijn, nu het beoogd gebruik slechts hoeft te worden aangegeven indien sprake is van een voorgenomen bouwwerk en daarvan geen sprake is. Masters in Parking betoogt voorts dat, voor zover er vanuit moet worden gegaan dat de aanvraag terecht buiten behandeling is gesteld, het college bij het besluit op bezwaar niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de aanvragen inzake de percelen Luchthavenweg 53 en 67 niet alsnog in behandeling te nemen. Het college heeft de door hem aangevoerde proceseconomische motieven niet aannemelijk gemaakt en is voorts in dit kader ten onrechte niet ingegaan op de belangen van Masters in Parking, mede gelet op de handhavingsprocedures.
3.1. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
Ingevolge artikel 4.4, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) verstrekt de aanvrager, onverminderd artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en voor zover dat naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig is voor het nemen van de beslissing op de aanvraag, bij de aanvraag de bij ministeriële regeling aangewezen gegevens en bescheiden ten aanzien van de activiteiten binnen het project waarop de aanvraag betrekking heeft.
Ingevolge het tweede lid behoeven de in het eerste lid bedoelde gegevens en bescheiden niet te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag reeds over die gegevens of bescheiden beschikte.
Ingevolge artikel 3.2, aanhef en onder d, van de Mor verstrekt de aanvrager in of bij de aanvraag om een vergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak, alsmede situering van bouwwerken ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde, de wijze waarop het terrein ontsloten wordt, de aangrenzende terreinen en de daarop voorkomende bebouwing en het beoogd gebruik van het terrein behorende bij het voorgenomen bouwwerk.
3.2. Voorop staat dat artikel 3.2, aanhef en onder d, van de Mor voorschrijft dat de aanvrager een situatietekening van de bestaande en nieuwe situatie overlegt. Mede daaruit blijkt waarop de aanvraag ziet. Anders dan Masters in Parking betoogt kan uit artikel 3.2. aanhef en onder d, van de Mor niet worden afgeleid dat het beoogde gebruik slechts op de situatietekening hoeft te worden aangegeven als sprake is van een voorgenomen bouwwerk. Voorts kan niet worden gesteld dat de gegevens die uit een situatietekening blijken gegevens betreffen waarover het college reeds beschikte, omdat er in het kader van handhavingsprocedures met betrekking tot de percelen Luchthavenweg 53 en 67 onderzoek is gedaan naar het gebruik van deze percelen. De handhavingsprocedure is niet bepalend voor het antwoord op de vraag waarop de aanvraag ziet. Uit de eerder voor andere locaties verleende omgevingsvergunningen aan Autobedrijf Kapteijns en Masters in Parking volgt, wat daar verder van zij, evenmin dat de situatietekeningen van de percelen niet noodzakelijk zouden zijn voor het nemen van een beslissing op de onderhavige aanvraag. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college situatietekeningen van de percelen Luchthavenweg 53 en 67 noodzakelijk heeft kunnen achten voor het nemen van een beslissing op de aanvraag. Nu Masters in Parking deze situatietekeningen niet bij de aanvraag of, nadat zij daartoe in de gelegenheid was gesteld bij brief van 15 maart 2011, alsnog heeft verstrekt, heeft het college de aanvraag in zoverre buiten behandeling kunnen stellen.
3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onderscheiden uitspraken van 16 juli 2008 in zaak nr. 200706919/1 en 1 oktober 2008 in zaak nr. 200706989/1), vindt ingevolge artikel 7:11 van de Awb op grondslag van een ontvankelijk bezwaar een heroverweging van het op de aanvraag genomen besluit plaats. De aard van deze heroverweging in bezwaar brengt met zich dat het bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om na een juiste toepassing van artikel 4:5 van de Awb de alsnog overgelegde gegevens en bescheiden in de heroverweging te betrekken en alsnog een inhoudelijk besluit op de aanvraag te nemen. Hoewel, zoals is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2008 in zaak nr. 200707377/1, het bestuur niet gehouden is ontbrekende gegevens en bescheiden die na het nemen van het besluit op de aanvraag alsnog zijn overgelegd, bij voormelde heroverweging in aanmerking te nemen, staat dit het bestuur wel vrij. Het betreft een discretionaire bevoegdheid waarvan het gebruik terughoudend door de rechter dient te worden getoetst.
Het door Masters in Parking aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat het college de hangende bezwaar overgelegde situatietekeningen niet in redelijkheid buiten beschouwing heeft kunnen laten. Het college heeft de situatietekeningen, gelet op de betekenis van artikel 4:5 van de Awb en de doelmatige behandeling van aanvragen, niet in de heroverweging willen betrekken. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het wil voorkomen dat de betekenis van een ingevolge artikel 4:5 van de Awb geboden termijn illusoir wordt. Voorts heeft het zich op het standpunt gesteld dat door de interne uitwisseling van gegevens en bescheiden tussen de sector Vergunningen, Toezicht & Handhaving en de afdeling Juridische Zaken extra tijd en kosten zijn gemoeid met het in bezwaar alsnog in behandeling nemen van een aanvraag, de interne uitwisseling van gegevens en bescheiden derhalve een belemmering vormt voor een efficiënte behandeling van een aanvraag en daarmee ook een ordelijke administratieve afhandeling wordt gefrustreerd. Daarmee heeft het college afdoende gemotiveerd waarom het de in bezwaar overgelegde situatietekeningen niet bij de heroverweging in bezwaar heeft betrokken.
Het betoog faalt.
4. Ingevolge artikel 4, lid A, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Welschap A, herziening II" zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor doeleinden ten behoeve van de militaire luchtvaart met de mogelijkheid tot medegebruik door de burgerluchtvaart.
Ingevolge lid B, onder II, sub b, kan, voor zover in het raam van medegebruik door de burgerluchtvaart ten behoeve van doeleinden van handel en bedrijf - met uitzondering van detailhandel - afzonderlijke bebouwing dient te worden opgericht, dit uitsluitend geschieden binnen de als zodanig op de kaart aangegeven zone in de vorm van bedrijfsgebouwen en kantoren met uitzondering van dienstwoningen, voorkomend in de categorieën1 tot en met 4 van de in artikel 2 opgenomen staat van inrichtingen dan wel de in artikel 3 opgenomen categorie A-inrichtingen en bouwwerken, niet zijnde gebouwen, passende bij bedrijfsgebouwen c.q. bedrijfsterreinen.
Ingevolge het bepaalde sub d, kan voor zover in het raam van medegebruik door de burgerluchtvaart ten behoeve van parkeerdoeleinden afzonderlijke bebouwing dient te worden opgericht dit uitsluitend geschieden binnen de als zodanig op de kaart aangegeven zone, in de vorm van gebouwen en bouwwerken, niet zijnde gebouwen, passende op een parkeerterrein.
Ingevolge lid C, onder 1 is het verboden gronden en opstallen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de uit het plan voortvloeiende bestemming.
Ingevolge het bepaalde onder 2 wordt voor zover de gronden en de opstallen mede worden gebruikt door de burgerluchtvaart als strijdig gebruik in ieder geval aangemerkt het gebruik van de in lid B, sub II, bedoelde gronden en opstallen anders dan ten behoeve van de doeleinden, zoals die nader onder a tot en met e zijn genoemd.
Ingevolge lid D, onder 1, verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het in lid C genoemde verbod indien strikte toepassing zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
Ingevolge het bepaalde onder 2, sub a, verlenen burgemeester en wethouders, gehoord de inspecteur belast met de zorg voor hygiëne van het milieu, vrijstelling van de categorieën, genoemd in lid B, sub II, onder b, respectievelijk lid C, voor bedrijven die niet voorkomen in de categorieën 1 tot en met 4 van de staat van inrichtingen, maar die daarmede, voor wat betreft milieubelasting, zijn gelijk te stellen.
5. Masters in Parking betoogt dat de rechtbank met betrekking tot de percelen Jan Olieslagerweg 4 en Henri van Wijnmalenweg 7 ten onrechte heeft overwogen dat het gebruik van de percelen voor parkeren ten behoeve van de burgerluchtvaart in strijd is met het ten tijde van de aanvraag geldende bestemmingsplan "Welschap A, herziening II" en een binnenplanse vrijstelling was vereist. Volgens haar is artikel 4, lid B, onder II, sub b, van de planvoorschriften geen gebruiksvoorschrift.
5.1. Vast staat dat de percelen zijn gelegen in de zone als bedoeld in artikel 4, lid B, onder II, sub b, van de planvoorschriften (doeleinden van handel en bedrijf) en niet zijn gelegen in de zone als bedoeld in artikel 4, lid B, onder II, sub d, van de planvoorschriften (parkeerdoeleinden). Voorts is niet in geschil dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, een parkeerbedrijf, niet voorkomt in de categorieën 1 tot en met 4 van de in artikel 2 van de planvoorschriften opgenomen staat van inrichtingen. In hoger beroep ligt uitsluitend de vraag voor welke betekenis moet worden toegekend aan de verwijzing in artikel 4, lid C, onder 2, van de planvoorschriften naar artikel 4, lid B, onder II, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Welschap A, herziening II".
Zoals de Afdeling in de uitspraak van heden in zaak nr. 201211836/1/A1 heeft overwogen, volgt uit de verwijzing in het gebruiksverbod in artikel 4, lid C, onder 2, van de planvoorschriften naar artikel 4, lid B, onder II, van de planvoorschriften dat de in artikel 4, lid B, onder II, van de planvoorschriften neergelegde zonering, niet slechts ziet op bouwen, maar ook van toepassing is op het toegestane gebruik van gronden en opstallen. Voorts volgt daaruit dat de verbodsbepaling in artikel 4, lid C, onder 2, van de planvoorschriften tevens ziet op bedrijven die niet voorkomen in de categorieën 1 tot en met 4 van de in artikel 2 opgenomen staat van inrichtingen.
Nu de percelen zijn gelegen in de zone als bedoeld in artikel 4, lid B, onder II, sub b, van de planvoorschriften (doeleinden van handel en bedrijf) en niet in geschil is dat een parkeerbedrijf niet voorkomt in de categorieën1 tot en met 4 van de staat van inrichtingen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan "Welschap A, herziening II".
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013
580.