ECLI:NL:RVS:2013:1880

Raad van State

Datum uitspraak
30 oktober 2013
Publicatiedatum
6 november 2013
Zaaknummer
201309469/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake inlichtingenverstrekking aan Israël door de staatssecretaris van Financiën

Op 28 mei 2013 heeft de staatssecretaris van Financiën besloten om inlichtingen over [verzoeker] te verstrekken aan de bevoegde autoriteit van Israël, op basis van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen. [Verzoeker] heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd op 19 juli 2013 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft [verzoeker] beroep ingesteld bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland, die op 11 oktober 2013 het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek op 24 oktober 2013 behandeld. Tijdens de zitting waren zowel [verzoeker] als de staatssecretaris vertegenwoordigd door hun advocaten. De voorzitter heeft overwogen dat de procedure niet geschikt is voor het beoordelen van de beperking van de kennisneming van bepaalde stukken, zoals verzocht door de staatssecretaris. De voorzitter heeft vastgesteld dat de uitvoering van de besluiten van 28 mei en 19 juli 2013 onomkeerbare gevolgen kan hebben, aangezien inlichtingen aan Israël verstrekt zouden worden voordat de bodemprocedure is afgerond.

De voorzitter heeft geconcludeerd dat het belang van [verzoeker] om deze inlichtingenverstrekking te voorkomen zwaarder weegt dan het belang van de staatssecretaris om te voldoen aan internationale verplichtingen. Daarom heeft de voorzitter besloten om de besluiten van de staatssecretaris van 28 mei en 19 juli 2013 te schorsen. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [verzoeker] en het griffierecht. De beslissing is openbaar uitgesproken op 30 oktober 2013.

Uitspraak

201309469/2/A3.
Datum uitspraak: 30 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
verzoeker,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 11 oktober 2013 in zaak nrs. 13/2637 en 13/3360 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de staatssecretaris van Financiën.
Procesverloop
Op 28 mei 2013 heeft de staatssecretaris op grond van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen besloten aan de bevoegde autoriteit van Israël inlichtingen betreffende [verzoeker] te verschaffen.
Bij besluit van 19 juli 2013 heeft de staatssecretaris het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 oktober 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 oktober 2013, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. G.J.M.E. de Bont en mr. M.B. Weijers, beiden advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.C.G. Vestjens, advocaat te Amsterdam, en W.H. Banda, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Vooropgesteld wordt dat de voorzitter de stukken ten aanzien waarvan de staatssecretaris een verzoek om beperking van de kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb heeft gedaan, niet heeft ingezien en niet bij de beoordeling van het verzoek heeft betrokken. Deze procedure leent zich niet voor de beoordeling of beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat nog uitspraak dient te worden gedaan op het verzet dat [verzoeker] heeft gedaan tegen de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2013 in zaak nr. 201306173/2/A3, waarbij de Afdeling zich onbevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van het hoger beroep van [verzoeker] tegen de beslissing van de rechtbank dat beperking van de kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb gerechtvaardigd is. Het verzoek om beperking van de kennisneming zal daarom bij de behandeling van de bodemzaak door de geheimhoudingskamer van de Afdeling worden beoordeeld.
3. Uitvoering van de besluiten van 28 mei en 19 juli 2013 heeft onomkeerbare gevolgen, aangezien dan daadwerkelijk inlichtingen aan de bevoegde Israëlische autoriteit zullen worden verschaft, voordat de Afdeling in de bodemprocedure uitspraak zal hebben gedaan. [verzoeker] heeft er belang bij dat dat wordt voorkomen. Daar tegenover staat het door de staatssecretaris gestelde belang om te kunnen voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Staat Israël tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen. Gezien de onomkeerbare gevolgen dient naar het oordeel van de voorzitter echter in dit geval doorslaggevend gewicht te worden toegekend aan het belang van [verzoeker]. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat thans reeds meer dan drie jaren zijn verstreken sinds Israël het verzoek om inlichtingen heeft gedaan. In verband met het door de staatssecretaris gestelde belang zal wel worden bevorderd dat behandeling van het hoger beroep met voorrang zal plaatsvinden. Partijen zullen naar verwachting worden opgeroepen voor een zitting in de bodemprocedure in de maand maart 2014.
4. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Voor zover de staatssecretaris ter zitting heeft gesteld dat het verzoek van [verzoeker] zo kan worden begrepen dat hij vraagt om een voorlopige voorziening te treffen die ook na het doen van uitspraak op het hoger beroep doorloopt, wordt erop gewezen dat een voorlopige voorziening ingevolge artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van die wet, in ieder geval vervalt zodra uitspraak is gedaan op het hoger beroep. De hierna te melden schorsing van de besluiten van 28 mei en 19 juli 2013 vervalt dus in elk geval zodra uitspraak is gedaan in de hoofdzaak.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 19 juli 2013, kenmerk HEF53139-UB, en het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 28 mei 2013, kenmerk HEF53139-K1;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Financiën tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat de staatssecretaris van Financiën aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Herweijer
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2013
640.