201303964/1/A2.
Datum uitspraak: 6 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 maart 2013 in zaak nr. 12/3795 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een aanvraag van [appellante] voor huurtoeslag over 2012 afgewezen.
Bij besluit van 24 januari 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft eenieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 14 moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) vormen de belangen van het kind bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, de eerste overweging.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, erkennen de Staten die partij zijn, het recht van ieder kind op een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind.
Ingevolge het derde lid nemen de Staten die partij zijn, in overeenstemming met de nationale omstandigheden en met de middelen die hun ten dienste staan, passende maatregelen om ouders en anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind te helpen dit recht te verwezenlijken en voorzien, indien de behoefte daaraan bestaat, in programma’s voor materiële bijstand en ondersteuning, met name wat betreft voeding, kleding en huisvesting.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) heeft, indien aan een vreemdeling tijdens een rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onderdelen a tot en met e, en l, van de Vreemdelingenwet 2000 een tegemoetkoming is toegekend, de omstandigheid dat hij aansluitend aan dit verblijf rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdeel g of h, van die wet niet tot gevolg dat hij daardoor zijn aanspraak verliest op eenzelfde tegemoetkoming gedurende de periode van laatstgenoemd verblijf.
Ingevolge artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
[…]
g. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 20 en 33, of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, of een wijziging ervan, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;
[…]
j. indien tegen de uitzetting beletselen bestaan als bedoeld in artikel 64;
[…].
Ingevolge artikel 10 kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, geen aanspraak maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan.
Ingevolge artikel 64 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 24 januari 2013 ten grondslag gelegd dat [appellante] geen rechtmatig verblijf heeft.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat haar ten onrechte is tegengeworpen dat zij geen rechtmatig verblijf had. Zij heeft op 17 januari 2012 beroep ingesteld tegen de weigering van de minister voor Immigratie en Asiel artikel 64 van de Vw 2000 toe te passen, alsmede een voorlopige voorziening gevraagd. Die situatie moet in het licht van haar bijzondere omstandigheden worden gelijkgesteld met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 9, eerste lid van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 8 van de Vw 2000. Daarbij is van belang dat de weigering huurtoeslag te verstrekken in strijd is met artikel 8, gelezen in verbinding met artikel 14 van het EVRM, nu het doel van het koppelingsbeginsel, te weten te voorkomen dat illegale vreemdelingen door ontvangst van uitkeringen en verstrekkingen in staat worden gesteld tot voortzetting van hun wederrechtelijke verblijf, door de op voormeld verzoek toegekende voorziening geen rol meer speelt, aldus [appellante].
3.1. Ter zitting heeft [appellante] desgevraagd bevestigd dat artikel 9 van de Awir in de door haar aangevoerde omstandigheden geen aanspraak geeft op huurtoeslag. Zij voert evenwel aan dat haar omstandigheden zodanig lijken op die genoemd in deze bepaling, dat zij in het licht van artikel 8 van het EVRM een aanspraak heeft op de toeslag over 2012.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraken van 22 december 2010 in zaak nr. 200909234/1/H2 en 15 juni 2013 in zaak nr. 201207292/1/A2 ligt aan het door de Belastingdienst/Toeslagen toegepaste artikel 10 van de Vw 2000 het koppelingsbeginsel ten grondslag. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Koppelingswet (Kamerstukken II, 1994/95, 24 233, nr. 3, blz. 1 en 2) strekt dat beginsel ertoe het recht op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen, te koppelen aan rechtmatig verblijf in Nederland en heeft het tot doel te voorkomen dat illegale vreemdelingen door ontvangst van uitkeringen en verstrekkingen in staat worden gesteld tot voortzetting van hun wederrechtelijke verblijf of het verwerven van de schijn van legaliteit. Daarnaast is het erop gericht te voorkomen dat de vreemdeling die procedeert voor een verblijfsvergunning gaandeweg in staat blijkt een zodanig sterke rechtspositie op te bouwen - of de schijn van een dergelijke positie - dat hij na ommekomst van de procedure zo goed als onuitzetbaar blijkt. Dit beginsel vormt, gelet op het doel ervan, op zichzelf een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid tussen enerzijds een Nederlander of een vreemdeling met een verblijfsrecht ingevolge artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 en anderzijds een vreemdeling - zoals [appellante] - die niet over een zodanig verblijfsrecht beschikt.
3.3. De rechter dient te beoordelen of de Belastingdienst/Toeslagen alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken. Indien dit het geval is, staat vervolgens ter beoordeling of de Belastingdienst/Toeslagen zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geleid tot een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
3.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder andere in de uitspraken van 22 december 2010 en 15 juni 2013, vinden ingevolge artikel 94 van de Grondwet wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepaling van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Het niet toekennen van toeslagen kan onder zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval worden aangemerkt als zijnde in strijd met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM in samenhang met het in artikel 8 van dat verdrag besloten liggende recht op respect voor het familie- en gezinsleven, in welk geval de desbetreffende bepaling buiten toepassing gelaten moet worden. Gelet op het ingrijpende effect dat de weigering van huurtoeslag kan hebben, dient de Belastingdienst/Toeslagen een gemotiveerd beroep op zeer bijzondere omstandigheden zelfstandig te beoordelen.
3.5. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de afwijzing van de aanvraag om huurtoeslag voor het jaar 2012 niet strijdig is met artikel 8 gelezen in verbinding met artikel 14 van het EVRM. Terecht heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat [appellante] geen omstandigheden heeft aangevoerd die dermate bijzonder zijn dat zij nopen tot het buiten toepassing laten van artikel 10 van de Vw 2000. Hierbij is van belang dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het niet toekennen van de toeslagen ertoe leidt dat haar kind geen menswaardig bestaan kan leiden, noch dat haar kind geen eerlijke kansen worden geboden. De stelling van [appellante] dat zij met haar dochter onder het bestaansminimum moet leven, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de toeslagen niet strekken tot het waarborgen van het bestaansminimum. De dreigende uitzetting uit Nederland van [appellante] die vanwege haar ziekte in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM, is niet een omstandigheid die in dit verband een rol kan spelen, nu het in geding zijnde besluit geen verband houdt met haar uitzetting.
3.6. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2013
362.