ECLI:NL:RVS:2013:183

Raad van State

Datum uitspraak
3 juli 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
201200070/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning door staatssecretaris van Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie. De aanvraag werd op 22 februari 2010 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. De minister voor Immigratie en Asiel verklaarde dit bezwaar ongegrond op 22 april 2011. De rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, verklaarde het beroep van de vreemdeling op 20 december 2011 ongegrond. De vreemdeling ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De vreemdeling betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij niet voldeed aan de vereisten van het buitenschuldbeleid. Hij stelde dat hij al het mogelijke had gedaan om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen, maar dat de Iraanse autoriteiten niet meewerkten aan zijn terugkeer. De staatssecretaris had in eerdere besluiten aangegeven dat er twijfels bestonden over de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling niet in staat was om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de vreemdeling inspanningen had verricht om zijn identiteit vast te stellen, maar dat de staatssecretaris niet had aangetoond welke andere mogelijkheden er nog voor de vreemdeling openstonden. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de minister, en veroordeelde de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

201200070/1/V4.
Datum uitspraak: 3 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 20 december 2011 in zaak nr. 11/16629 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2010 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 22 april 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 december 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister van Immigratie, Integratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Desgevraagd heeft de staatssecretaris zich nader uitgelaten. De vreemdeling heeft hierop gereageerd.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de grieven, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat hij niet voldoet aan de in het zogeheten buitenschuldbeleid opgenomen vereisten. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij al het mogelijke heeft gedaan om papieren te bemachtigen waarmee hij zijn identiteit en nationaliteit kan aantonen. Nu is gebleken dat de Iraanse autoriteiten niet willen meewerken aan zijn terugkeer, is het, zo stelt de vreemdeling, niet aan hem te wijten dat het voor hem niet mogelijk is om terug te keren naar Iran.
2.1. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen.
Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder w, van het Vreemdelingenbesluit 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, houdt de in artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 bedoelde beperking verband met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
2.2. Paragraaf B14/3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze gold ten tijde van belang, vermeldt onder meer dat het uitgangspunt van het gevoerde beleid inzake vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken is dat in beginsel alle vreemdelingen kunnen terugkeren naar hun land van herkomst. Desalniettemin kunnen zich bijzondere situaties voordoen waarin een vreemdeling buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken omdat hij de benodigde reisdocumenten niet kan bemachtigen, terwijl er geen twijfel bestaat omtrent de door hem verstrekte gegevens over zijn identiteit en nationaliteit.
Paragraaf B14/3.2, zoals deze gold ten tijde van belang, vermeldt onder meer dat een vreemdeling op de voet van dit beleid in aanmerking komt voor verblijf als cumulatief wordt voldaan aan de nader in deze paragraaf vermelde voorwaarden. De onder 4. van deze paragraaf vermelde voorwaarde is dat zich een samenhangend geheel van feiten en omstandigheden voordoet op grond waarvan kan worden vastgesteld dat betrokkene buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten. Het dient daarbij te gaan om objectieve, verifieerbare feiten en omstandigheden die zien op de persoon van betrokkene en die in de eerste plaats zijn onderbouwd met bescheiden. Daarbij moet worden gedacht aan een verklaring van de ambassade waarin staat dat betrokkene niet in het bezit zal worden gesteld van een vervangend reisdocument, hoewel er niet getwijfeld wordt aan de door betrokkene opgegeven identiteit en nationaliteit. Ook kan gedacht worden aan een ambtsbericht van de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V) aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst waaruit blijkt dat de betreffende ambassade weigert een (vervangend) reisdocument te verstrekken hoewel de identiteit en nationaliteit niet worden betwist.
3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 22 april 2011, gelezen in samenhang met het besluit in primo van 22 februari 2010, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling de twijfel over zijn identiteit en nationaliteit onvoldoende heeft weggenomen. Dat de vreemdeling aldoor zou hebben meegewerkt aan het realiseren van zijn terugkeer naar zijn land van herkomst en niet aan geldige reisdocumenten kan komen, wordt door de staatssecretaris niet gevolgd. De staatssecretaris wijst er op dat door de diplomatieke vertegenwoordiging van Iran naar aanleiding van een presentatie op 24 april 2009 is aangegeven dat de vreemdeling weliswaar Farsi spreekt, maar dat daarmee niet gezegd is dat hij Iraans staatsburger is. De door de vreemdeling overgelegde taalanalyse maakt dit niet anders, nu een taalanalyse geen nationaliteitsonderzoek of identiteitsonderzoek is en niets zegt over de plaats waar iemand is geboren en in het algemeen ook niet over het gebied of de gebieden waar iemand slechts korte tijd heeft verbleven.
3.1. Zoals blijkt uit het hiervoor onder 2.2. aangehaalde beleid, gaat de staatssecretaris ervan uit dat uitsluitend kan worden aangenomen dat een vreemdeling buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten, indien niet wordt getwijfeld aan de door de hem opgegeven identiteit en nationaliteit. Niet in geschil is dat de diplomatieke vertegenwoordiging van Iran geen vervangend reisdocument heeft verleend, omdat de identiteit van de vreemdeling niet zou vaststaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat op de vreemdeling in beginsel de verantwoordelijkheid rust de medewerking van de Iraanse autoriteiten te verkrijgen. Dat laat echter onverlet dat in de onderhavige zaak, gelet op de feiten en omstandigheden zoals die blijken uit het dossier, niet is gebleken dat sprake is van duidelijke indicaties op grond waarvan aan de door de vreemdeling opgegeven identiteit en nationaliteit kan worden getwijfeld en dat de staatssecretaris voorts onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd welke mogelijkheden voor de vreemdeling redelijkerwijs nog open staan om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen. Daartoe is het volgende redengevend.
3.2. De vreemdeling is tweemaal telefonisch gepresenteerd bij de diplomatieke vertegenwoordiging van Iran, te weten op 5 december 2008 en 24 april 2009. In beide gevallen heeft de consul zijn nationaliteit niet vastgesteld en meegedeeld dat de vreemdeling niet in het bezit is van originele documenten. Op 30 juli 2009 is de vreemdeling in persoon gepresenteerd. Bij de gelegenheid heeft de diplomatieke vertegenwoordiging aangegeven dat het niet mogelijk is om een laissez passer voor de vreemdeling af te geven omdat hij zijn identiteit niet kan onderbouwen met enig Iraans document. Bij brief van 29 november 2012 heeft de staatssecretaris, in antwoord op door de Afdeling bij brief van 16 november 2012 gestelde vragen, onder meer bevestigd dat deze presentaties waren geïnitieerd door DT&V, dat deze niet hebben geleid tot vaststelling van de door de vreemdeling gestelde nationaliteit en dat derhalve ook na tussenkomst van de DT&V door de Iraanse autoriteiten geen laissez passer is verstrekt.
3.3. Tevens is van belang dat door de staatssecretaris in voornoemde brief van 29 november 2012, in antwoord op de vraag van de Afdeling of hij indicaties heeft om te twijfelen aan de door de vreemdeling opgegeven identiteit en nationaliteit, is bevestigd dat hij tijdens twee procedures over de verlening van een verblijfsvergunning asiel de verklaringen van de vreemdeling over zijn gestelde Iraanse nationaliteit niet onaannemelijk heeft geacht en tevens desgevraagd heeft meegedeeld dat uitzetting naar een ander land dan Iran vooralsnog niet aan de orde is. Dat uit een verslag van een bezoek van de vreemdeling aan de Iraanse vertegenwoordiging blijkt dat door een vertegenwoordiger van die vertegenwoordiging zou zijn meegedeeld dat Afghanen en Tadjieken ook Farsi spreken, leidt op zichzelf, reeds gelet op het algemene karakter van die mededeling, niet tot het oordeel dat sprake is van indicaties in voorbedoelde zin.
3.4. Uit het dossier blijkt voorts dat de vreemdeling reeds in de besluitvormingsfase een groot aantal inspanningen heeft verricht om zijn identiteit en nationaliteit te doen vaststellen teneinde terugkeer te bewerkstelligen. Zonder nadere motivering kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden aangenomen dat de vreemdeling redelijkerwijs nog op andere niet of mogelijk onvoldoende beproefde wijze alsnog in het bezit zou kunnen komen van een document waarmee hij zijn identiteit en nationaliteit kan aantonen. Dat, zoals de staatssecretaris in zijn brief van 29 november 2012 stelt, de vreemdeling na aankomst in Nederland contact heeft gehad met (over)buren, dat hij in Nederland mensen kent die zijn familie in Iran kennen en dat hij niet heeft geprobeerd twee ooms en een tante die zich in (waarschijnlijk) Duitsland en Frankrijk bevinden te traceren, leidt, nog daargelaten dat dit niet aan het besluit ten grondslag is gelegd, niet tot een ander oordeel. Gelet op de inspanningen die de vreemdeling wel heeft verricht, wordt door de staatssecretaris met een enkele verwijzing naar deze personen onvoldoende geconcretiseerd op welke wijze de vreemdeling via deze personen documenten zou kunnen verkrijgen waarmee hij zijn verklaringen over zijn identiteit en nationaliteit kan onderbouwen.
3.5. Gelet op het vooroverwogene slagen de grieven en is het hoger beroep kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 22 april 2011 alsnog gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 20 december 2011 in zaak nr. 11/16629;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 22 april 2011, met kenmerk 0202-12-8020;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.652,00 (zegge: zestienhonderdtweeënvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van der Winden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2013
348.