201301410/1/R2.
Datum uitspraak: 6 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2012 heeft het college op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet inrichting landelijk gebied (hierna: de Wilg) het "Herzieningsbesluit inrichtingsplan Weerijs-Zuid" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben nadere stukken ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2013, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. E. Gadzo, advocaat te Roosendaal, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door [appellant sub 3 A], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.T.L. Thijssen, ir. J. Brinksma, mr. P.J.C. Brekelmans-van Aert en W.J.M. van Zuijlen, zijn verschenen.
Verder is ter zitting [belanghebbende] als partij gehoord.
Overwegingen
Het inrichtingsplan
1. Het inrichtingsplan heeft betrekking op die onderdelen van het besluit van het college van 12 oktober 2010 tot vaststelling van het "Inrichtingsplan Weerijs-Zuid" die de Afdeling heeft vernietigd bij uitspraak van 20 juni 2012 in zaak nr. 201011252/1/R2. Daarbij is, voor zover hier van belang, het noordwestelijke deel van pad 55 verwijderd.
Wettelijk kader
2. Ingevolge artikel 19 van de Wilg, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit tot vaststelling van een inrichtingsplan beroep instellen, voor zover het betreft:
a. de begrenzing van de blokken, bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel b;
b. de aanduiding van voorzieningen, bedoeld in artikel 17, tweede lid, onderdeel b, inhoudende de toepassing van een korting als bedoeld in artikel 56, eerste lid;
c. de toewijzing van eigendom, beheer en onderhoud van voorzieningen van openbaar nut, bedoeld in artikel 28;
d. de aanduiding van wegen met de daartoe behorende kunstwerken, bedoeld in artikel 33, eerste lid, en de opname van wegen met de daartoe behorende kunstwerken als openbare weg, bedoeld in artikel 33, tweede lid.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, kan in afwijking van de artikelen 8 en 9 van de Wegenwet in het inrichtingsplan de aanduiding worden opgenomen van wegen met de daartoe behorende kunstwerken die voorheen voor het openbaar verkeer waren opengesteld en die door het enkele feit van deze aanduiding aan het openbaar verkeer worden onttrokken.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is, in afwijking van de artikelen 4 en 5 van de Wegenwet, aan wegen met de daartoe behorende kunstwerken die in het inrichtingsplan als openbare weg zijn opgenomen maar die voorheen niet voor het openbaar verkeer waren opengesteld, door het enkele feit van opneming de bestemming van openbare weg gegeven.
Ingevolge artikel 55 wordt elke kavel zo gevormd dat deze uitweg heeft op een openbare land- of waterweg en zo mogelijk daaraan grenst.
Bevoegdheid
3. Het college stelt dat de in het inrichtingsplan vervatte beslissing om aan het noordwestelijke deel van pad 55 geen openbare bestemming toe te kennen, gelet op hetgeen in artikel 19 van de Wilg is bepaald, niet in beroep kan worden aangevochten. Het college wijst er in dit verband op dat het pad vóór het vaststellen van het inrichtingsplan niet openbaar was in de zin van de Wegenwet.
3.1. Niet in geschil is dat het noordwestelijke deel van pad 55 een bestaand pad is dat niet openbaar is in de zin van de Wegenwet.
Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraak van 17 april 2013, in zaak nr. 201207594/1/R2, staat ook tegen het niet opnemen van een maatregel of voorziening in een inrichtingsplan beroep open bij de Afdeling, mits het gaat om een onderdeel als bedoeld in artikel 19 van de Wilg.
Naar het oordeel van de Afdeling kan het door appellanten bedoelde pad worden geduid als weg met de daartoe behorende kunstwerken als bedoeld in artikel 33, eerste lid dan wel tweede lid, van de Wilg. Dit artikel regelt de onttrekking aan de openbaarheid van wegen die voorheen voor het openbaar verkeer waren opengesteld respectievelijk het openbaar maken van wegen die voorheen niet voor het openbaar verkeer waren opengesteld. Omdat het door appellanten bedoelde pad een bestaand pad betreft is in dit geval sprake van een weg die voorheen al dan niet voor het openbaar verkeer was opengesteld. De door appellanten aangevoerde beroepsgronden zijn daarmee te scharen onder onderdeel d van artikel 19 van de Wilg, en de Afdeling is gelet daarop bevoegd kennis te nemen van de beroepen.
Procedureel
4. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de belangen van omwonenden bij de procedure dienen te worden betrokken, aangezien zij niet op de hoogte waren van wijzigingen in de openbaarheid van pad 55 en dat zij gelet daarop niet in de gelegenheid waren om zienswijzen in te dienen, overweegt de Afdeling het volgende. Uit het beroepschrift van [appellant sub 1] blijkt niet dat bedoelde omwonenden beroep instellen tegen het inrichtingsplan noch blijkt uit een door [appellant sub 1] overgelegde machtiging dat hij door omwonenden is gemachtigd namens hen beroep in te stellen. Nu bedoelde omwonenden ook anderszins niet als partij bij dit geding kunnen worden aangemerkt behoeft op dit betoog niet verder te worden ingegaan.
Inhoudelijk
5. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het noordwestelijke deel van pad 55 ten onrechte niet als openbaar recreatief pad of als openbare weg in het inrichtingsplan is opgenomen. Zij voeren daartoe aan dat dit deel van het pad al lange tijd als ontsluiting dient voor zowel landbouw- als huispercelen. Dat blijkt ook uit het feit dat het pad thans in eigendom is van minimaal tien verschillende eigenaren, aldus [appellant sub 1]. Verder loopt het college volgens [appellant sub 1] ten onrechte vooruit op het ruilplan door te stellen dat de gronden van [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [belanghebbende] een ontsluiting krijgen aan de openbare weg.
[appellant sub 2] voert voorts aan dat het inrichtingsplan ertoe leidt dat ontsluiting van de percelen van [belanghebbende] voor zowel landbouwvoertuigen als vrachtwagens via een smal pad langs hun woning plaatsvindt. Dit leidt tot schade en gevaarlijke situaties, aldus [appellant sub 2]. [appellant sub 2] wijst er verder op dat het pad de bedrijfspercelen van [belanghebbende] niet doorsnijdt, maar dat [belanghebbende] de paden in eigen beheer wil houden. Volgens [appellant sub 2] zal de bedrijfsvoering van [belanghebbende] er door openbaarheid van het desbetreffende deel van het pad juist op vooruitgaan.
[appellant sub 3] betoogt verder dat het pad al jarenlang een recreatieve functie voor de omgeving heeft. Verder betoogt hij dat alternatieve ontsluitingen lastig te realiseren zijn.
Ten slotte richt [appellant sub 1] zich tegen het concept ruilplan. Hij betoogt dat zijn landbouwperceel in dit ruilplan ten onrechte op 2 kilometer afstand van zijn huisperceel is gelegd.
5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de noodzaak om in het inrichtingsplan het noordwestelijke deel van het pad als openbare weg op te nemen, ontbreekt. In het kader van het ruilplan zal een passende oplossing voor het ontsluitingsprobleem worden gezocht, aldus het college. Indien en voor zover mocht blijken dat een kavel in de toekomst niet rechtstreeks ontsloten is aan een openbare weg zal daarvoor een erfdienstbaarheid gevestigd moeten worden. Het college wijst in dit kader op artikel 55 van de Wilg.
Met betrekking tot het beroep van [appellant sub 2] stelt het college dat het buiten de invloedssfeer van het college ligt om te bepalen op welke wijze [belanghebbende] zijn gronden feitelijk ontsluit. Het college wijst in dit verband op het op 24 januari 1936 ten laste van de naast [appellant sub 2]’ woning gelegen weg gevestigde erfdienstbaarheid om deze weg te gebruiken ter ontsluiting van de achterliggende kavel van [belanghebbende].
Verder wijst het college erop dat met partijen overleg is gevoerd over een oplossing voor het ontstane ontsluitingsprobleem, maar dat geen overeenstemming is bereikt.
5.2. De Afdeling acht het standpunt van het college dat het opnemen van het noordwestelijke deel van het pad als openbare weg niet noodzakelijk is, niet onredelijk. Mede gelet op de voorwaarde in artikel 55 van de Wilg dat elke kavel zo wordt gevormd dat deze uitweg heeft op een openbare land- of waterweg en zo mogelijk daaraan grenst, dienen de door [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] bedoelde gronden bij vaststelling van het ruilplan bereikbaar te zijn. Verder acht de Afdeling van belang dat hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voor ogen hebben, namelijk een ontsluiting van de landbouw- en huispercelen in de omgeving van het pad, niet met zekerheid door het opnemen als openbare weg kan worden verwezenlijkt. Het pad was bij besluit van 12 oktober 2010 tot vaststelling van het "Inrichtingsplan Weerijs-Zuid" immers als recreatief pad opengesteld, en daarmee niet primair bedoeld als ontsluitingsweg voor de omliggende percelen. Daarnaast kan [belanghebbende], hoewel [appellant sub 2] stelt schade en overlast te ondervinden vanwege het gebruik van de naast zijn woning gelegen weg, ook bij het opnemen als openbare weg van het pad gebruik blijven maken van de erfdienstbaarheid ten laste van de naast [appellant sub 2]’ woning gelegen weg. Het opnemen van het pad als openbare weg doet daaraan niet af. Voorts heeft het college in de afweging mogen betrekken dat het noordwestelijke deel van het pad de bedrijfspercelen van [belanghebbende] zodanig doorsnijdt dat niet uitgesloten is dat dit de bedrijfsvoering ernstig kan belemmeren. Dat [appellant sub 3] terecht heeft aangevoerd dat dit deel van het pad al jarenlang een recreatieve functie heeft, doet hieraan niet af. Voor zover [appellant sub 1] zich richt tegen de situering van zijn gronden in het concept ruilplan, overweegt de Afdeling dat deze aspecten in het plan van toedeling, dat onderdeel is van het ruilplan, aan de orde zullen komen. Het betoog faalt.
Conclusie en proceskostenveroordeling
6. In hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college het inrichtingsplan wat het noordwestelijke deel van het pad betreft niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
6.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2013
159-704.