201211665/1/A1.
Datum uitspraak: 6 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 6 november 2012 in zaak nr. 12/1429 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente.
Procesverloop
Bij besluit van 3 augustus 2010 heeft het college, voor zover hier van belang, het verzoek van [appellant] en anderen om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel aan de [locatie] te Ambt Delden (hierna: het perceel) voor de opslag van machines afgewezen.
Bij besluit van 13 december 2011 heeft het college opnieuw beslist op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, dat bezwaar deels gegrond verklaard en het besluit van 3 augustus 2010 deels gehandhaafd.
Bij uitspraak van 6 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2013, waar B.A.M. Geerdink, bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door drs. M.G.B. Kamst, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door drs. B.J. Mets, gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Ambt Delden" rust op het perceel de bestemming "Bedrijfsbebouwing" met de nadere aanduiding "Ze".
Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangegeven gronden bestemd voor fabricage zeep/was/reinigingsproducten.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, is het verboden de onbebouwde grond en/of de daarop aanwezige bebouwing te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan het plan gegeven bestemming.
2. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college terecht heeft afgezien van handhavend optreden tegen de aanwezigheid van de PET-verwerkingsinstallatie. Daartoe voeren zij aan dat de PET-verwerkingsinstallatie in strijd met het bestemmingsplan aanwezig is omdat de installatie niet ten behoeve van de productie van zeep-, was- en reinigingsproducten wordt gebruikt. Bovendien kan en zal de installatie ook niet ten behoeve van de productie van zeep-, was- en reinigingsproducten worden gebruikt.
2.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de installatie ten behoeve van de op het perceel rustende bestemming zal worden gebruikt en derhalve dat de aanwezigheid van de PET-verwerkingsinstallatie geen overtreding oplevert. Daartoe heeft het in aanmerking genomen dat de door [appellant] en anderen bedoelde PET-verwerkingsinstallatie maalmolens zijn die voor diverse doeleinden kunnen worden gebruikt. De maalmolens zullen volgens [belanghebbende], de rechtspersoon die op het perceel een onderneming drijft die in het register van de Kamer van Koophandel wordt omschreven als producent van zeep-, was- en reinigingsproducten, worden gebruikt voor het vermalen van de binnen de inrichting vrijgekomen kunststoffen en hout om het volume voor afvoer te reduceren of om te voorzien in grondstof voor verpakkingsmateriaal. Voorts zullen de molens volgens [belanghebbende] worden gebruikt om vaste delen te verkleinen die als vaste substantie aan reinigingsproducten worden toegevoegd om schuur- of polijstmiddel te maken, aldus het college. Door [appellant] en anderen is niet aannemelijk gemaakt dat de installatie niet ten behoeve van de op het perceel rustende bestemming zal worden gebruikt. De rechtbank heeft onder deze omstandigheden terecht overwogen dat het college terecht van handhavend optreden heeft afgezien.
In hetgeen [appellant] en anderen in hoger beroep hebben aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Hiertoe wordt overwogen dat [appellant] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de installatie niet ten behoeve van de productie van zeep-, was- en reinigingsproducten kan en zal worden gebruikt. De verwijzing naar het advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak van 28 april 2005, maakt dit niet anders, reeds omdat het mogelijke en voorziene gebruik niet in dat advies aan de orde komt.
Het voorstaande staat het college niet in de weg om indien de installatie niet ten behoeve van de productie van zee-, was en reinigingsproducten wordt gebruikt, terzake handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
3. [appellant] en anderen hebben voor het eerst in hoger beroep betoogd dat voor het plaatsen van de PET-verwerkingsinstallatie een vergunning op grond van de Woningwet is vereist. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] en anderen dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2013
531-712.