201209198/1/V1.
Datum uitspraak: 28 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 23 augustus 2012 in zaak nr. 12/03479 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 11 augustus 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 31 januari 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 augustus 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: mvv-vereiste).
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft de vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder I, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) is op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 van het mvv-vereiste vrijgesteld een vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.
3. In hoger beroep is niet bestreden dat tussen de vreemdeling, van Surinaamse nationaliteit, en zijn partner (hierna: de partner) en hun twee kinderen (hierna: de kinderen), allen van Nederlandse nationaliteit, familieleven bestaat in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM.
4. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste in dit geval niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, nu hij zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een beletsel voor de partner om de vreemdeling met de kinderen naar Suriname te volgen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de partner tevens de zorg draagt voor haar elfjarige Nederlandse dochter (hierna: de dochter) uit haar vorige relatie, die hier te lande naar school gaat, haar sociale contacten en overige familieleden heeft en regelmatig contact onderhoudt met haar biologische vader. Verder heeft de rechtbank in dit verband van belang geacht dat de vreemdeling in bezwaar een verklaring van de biologische vader van de dochter heeft overgelegd, waarin hij stelt dat hij de partner geen toestemming zal geven om de dochter mee te nemen naar Suriname.
De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat hij bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft betrokken dat het aan de vreemdeling is om in overleg met de partner en de biologische vader van de dochter overeenstemming te bereiken over waar en op welke wijze het familieleven tussen hem en de partner en de kinderen wordt voortgezet, indien hij uit Nederland vertrekt, en dat de partner er voor kan kiezen met de kinderen in Nederland achter te blijven en het contact met de vreemdeling op andere wijze te onderhouden. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank voorts niet onderkend dat, alles afwegende, geen aanleiding bestaat het belang van de vreemdeling boven het algemeen belang te laten prevaleren.
4.1. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, onder meer het arrest Rodriguez da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (JV 2006/90) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en de kinderen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
4.2. De rechter dient te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
4.3. De rechtbank heeft - onbestreden - overwogen dat de staatssecretaris terecht bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft betrokken dat de vreemdeling, gezien de frequentie en aard van de door hem gepleegde strafbare feiten, een gevaar voor de openbare orde vormt en dat het de vreemdeling valt toe te rekenen dat hij zijn rechtmatig verblijf in Nederland niet tijdig heeft verlengd en hier is gebleven zonder zijn verblijf te legaliseren.
4.4. Verder heeft de staatssecretaris in het besluit van 31 januari 2012 en in het daarbij gehandhaafde besluit van 11 augustus 2011 bij voormelde belangenafweging betrokken dat de vreemdeling, door herhaaldelijk strafbare feiten te plegen, het risico heeft genomen dat zijn verblijf in Nederland en daarmee het regelmatige persoonlijke contact met de partner en de kinderen op enig moment in gevaar zou komen. Daarnaast heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat het aan de vreemdeling is om in overleg met de partner en de biologische vader van de dochter overeenstemming te bereiken over waar en op welke wijze het familieleven tussen hem en de partner en de kinderen wordt voortgezet, indien hij uit Nederland vertrekt. Volgens de staatssecretaris is evenwel aan de partner de keuze om de vreemdeling al dan niet met de kinderen naar Suriname te volgen. De staatssecretaris heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die nopen tot een voortzetting van het familieleven in Nederland. Daarbij heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de partner heeft verklaard dat zij van 2006 tot mei 2008 een relatie met de vreemdeling had en dat het contact sinds eind 2010 is hersteld, maar dat zij geen gemeenschappelijke huishouding voeren. Volgens de staatssecretaris is de invulling die de vreemdeling aan het gestelde familieleven geeft voorts niet dermate intensief dat de belangen die daarmee zijn gemoeid zwaarder wegen dan het algemeen belang dat is gediend met het vertrek van de vreemdeling uit Nederland. De enkele stelling van de vreemdeling dat hij thans een bijdrage aan de kosten van het levensonderhoud van de kinderen levert en geregeld met de kinderen omgaat, is daartoe onvoldoende, aldus de staatssecretaris. Bovendien is volgens de staatssecretaris gesteld noch gebleken dat de vreemdeling voor eind 2010 betrokken was bij de verzorging en opvoeding van de kinderen, die ten tijde van het besluit van 11 augustus 2011 twee onderscheidenlijk drie jaar oud waren. De staatssecretaris acht het dan ook niet onredelijk om van de vreemdeling te verlangen dat hij het contact met de partner en de kinderen door middel van bezoeken in de vakanties of via moderne communicatiemiddelen voortzet.
4.5. Gelet op hetgeen in 4.3. en 4.4. is overwogen en de "fair balance" die dient te worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en de kinderen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds, heeft de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd en niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste in dit geval niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 31 januari 2012 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op het vorenoverwogene, nog moet worden beslist.
6. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat hij voor toepassing van de hardheidsclausule, bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000, in aanmerking komt.
6.1. Nu de vreemdeling in het kader van de hardheidsclausule geen andere omstandigheden naar voren heeft gebracht dan die welke reeds bij de beoordeling van de grief van de staatssecretaris aan de orde zijn geweest, faalt dit betoog.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 23 augustus 2012 in zaak nr. 12/03479;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon-van Rooij, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Oudeboon-van Rooij
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2013
487