201210283/1/R3.
Datum uitspraak: 6 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], gevestigd te Baarle-Nassau, en anderen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2011, kenmerk C2021462/2842783, heeft het college geweigerd ontheffing te verlenen van het in artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) vervatte verbod op uitbreiding van een bouwblok tot meer dan 1,5 ha ten behoeve van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied op het perceel [locatie] te Baarle-Nassau.
Bij besluit op bezwaar van 18 september 2012, kenmerk C2064333/3269054, heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2013, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door E.A.L.J.C. van Lieshout, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ten behoeve van de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in een uitbreiding van een bouwblok voor een intensieve veehouderij op het perceel [locatie], heeft het gemeentebestuur een aanvraag gedaan om een ontheffing op grond van artikel 9.6, eerste lid, van de Verordening 2011 van voormeld verbod. Hiermee is beoogd de uitbreiding van de bestaande intensieve veehouderij op het perceel mogelijk te maken. Bij besluit van 29 mei 2012 is op grond van artikel 9.4, vierde lid, van de Verordening 2011 ontheffing verleend voor een bouwblok van 2,5 ha.
2. Gezien de op 29 mei 2012 verleende ontheffing voor een bouwblok van 2,5 ha heeft het college ter zitting het standpunt ingenomen dat [appellant] en anderen geen belang meer hebben bij een beoordeling van het bestreden besluit. Volgens het college lag aan de nu voorliggende aanvraag hetzelfde bouwblok ten grondslag als aan de ontheffing van 29 mei 2012.
Blijkens de aanvraag om ontheffing op grond van artikel 9.6, eerste lid, van de Verordening 2011 is verzocht om een bouwblok van 3 ha. Ter zitting hebben [appellant] en anderen het standpunt ingenomen dat de ontheffing van 19 mei 2012 betrekking heeft op een bouwblok van 2,5 ha, waarbinnen een landschappelijke inpassing is vereist. De thans voorliggende aanvraag heeft betrekking op een bouwblok van 3 ha met landschappelijke inpassing of 2,5 ha netto, aldus [appellant] en anderen. Gelet hierop hebben [appellant] en anderen belang bij een beoordeling van de vraag of het college een ontheffing ten behoeve van een bouwblok van 3 ha mocht weigeren. In verband hiermee ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] en anderen geen belang meer hebben bij een beoordeling van het bestreden besluit.
3. Ter zitting hebben [appellant] en anderen de beroepsgronden over de strijdigheid van de algemene regels van artikel 9.4, eerste lid, onder d, en artikel 9.6 van de Verordening 2011 met artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening, de Reconstructiewet en het reconstructieplan De Baronie en algemene beginselen van behoorlijk bestuur ingetrokken.
4. [appellant] en anderen betogen dat het college ten onrechte het bezwaar ongegrond heeft verklaard en de ontheffing heeft geweigerd. Zij betogen dat vóór 20 maart 2010 een concreet initiatief voor uitbreiding van het bouwblok op het perceel [locatie] was ontplooid, als bedoeld in artikel 9.6, tweede en derde lid, van de Verordening 2011. Hiertoe voeren zij aan dat tijdig een schriftelijke aanvraag om uitbreiding is ingediend. Zij verwijzen daarbij naar de intentieverklaring van 6 juni 2006 en de brieven van 1 februari 2008 en 12 december 2008 aan het gemeentebestuur waarin wordt verzocht om uitbreiding van het bouwblok. Voorts heeft het gemeentebestuur te kennen gegeven hieraan planologische medewerking te willen verlenen, hetgeen onder meer volgt uit een brief van 7 juli 2006, aldus [appellant] en anderen. Tot slot betogen zij dat het college ten onrechte hun grote financiële belangen bij de weigering om ontheffing te verlenen niet in zijn belangenafweging heeft betrokken en dat de gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn in verhouding tot het daarmee te dienen doel, zodat dit besluit in strijd is met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
4.1. Op de kaartbijlage bij de Verordening 2011 heeft het gebied waarin het perceel [locatie] ligt de aanduiding "Primair landbouwontwikkelingsgebied".
Ingevolge artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied dat bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 hectare tot een omvang van ten hoogste 1,5 hectare mogen uitbreiden.
Ingevolge het vierde lid kan het college van gedeputeerde staten ontheffing verlenen van het eerste lid, onder d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in uitbreiding van een bouwblok ten behoeve van een intensieve veehouderij tot ten hoogste 2,5 hectare omvang van het bouwblok binnen door hen aangewezen landbouwontwikkelingsgebieden of delen daarvan.
Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder b, bevatten de in artikel 13.3, tweede lid, bedoelde stukken behorende bij de aanvraag om ontheffing, als bedoeld in het vierde lid, tevens een verantwoording dat zal worden verzekerd dat ten minste 15% van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing.
Ingevolge artikel 9.6, eerste lid, kan het college van gedeputeerde staten, mits de daartoe strekkende aanvraag voor een ontheffing vóór 1 april 2011 is ingediend, in het geval van een uitbreiding van een intensieve veehouderij ontheffing verlenen van artikel 9.4, eerste lid, onder d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 3 hectare in een landbouwontwikkelingsgebied;
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, bevatten de in artikel 13.3, tweede lid, bedoelde stukken behorende bij de aanvraag om ontheffing tevens, indien het bestemmingsplan ertoe strekt uitbreiding van een intensieve veehouderij mogelijk te maken, een beschrijving van het feit dat reeds vóór 20 maart 2010 voldoende concrete initiatieven waren ontplooid met het oog op de verplaatsing van een intensieve veehouderij.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, bevatten de in artikel 13.3, tweede lid, bedoelde stukken behorende bij de aanvraag om ontheffing tevens een beschrijving van de wijze waarop zal worden verzekerd dat ten minste 20% van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing.
Ingevolge het derde lid is van een van vóór 20 maart 2010 daterend concreet initiatief tot uitbreiding van een intensieve veehouderij als bedoeld in het tweede lid, onder a, sprake, indien vóór 20 maart 2010 het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat planologische medewerking aan deze uitbreiding zal worden verleend. Gerechtvaardigd vertrouwen kan slechts worden aangenomen voor zover sprake is van een vóór 20 maart 2010 ingediende schriftelijke aanvraag tot uitbreiding van een intensieve veehouderij en waarvan het college van burgemeester en wethouders c.q. de raad dan wel een daartoe krachtens een vóór 20 maart 2010 genomen mandaatbesluit bevoegde ambtenaar schriftelijk te kennen heeft gegeven hieraan zijn medewerking te verlenen. Bovendien moet worden voldaan aan:
(…);
b. het bepaalde in artikel 9.4, vijfde lid, onder a en c, ten aanzien van landbouwontwikkelingsgebied.
4.2. Ter zitting heeft het college verklaard dat wel is voldaan aan het vereiste van een vóór 20 maart 2010 ingediende schriftelijke aanvraag tot uitbreiding van een intensieve veehouderij. In geschil is uitsluitend het antwoord op de vraag of het gemeentebestuur vóór die datum het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt op planologische medewerking aan een bouwblokomvang van 3 ha.
4.3. Bij brief van 7 juli 2006 heeft het gemeentebestuur aan [appellant] en anderen te kennen gegeven in te stemmen met het rapport van Van Dun advies waarin een vergroting van het bouwblok tot 2,5 ha is opgenomen. Vervolgens is op 22 december 2006 een bedrijfsplan met de gewenste stallen en de vergroting van het bouwblok aan de gemeente toegezonden, waarna op 22 april 2009 een milieuvergunning is verleend. Ter zitting is komen vast te staan dat bij de aanvraag tot vergroting van het bouwblok geen ruimte voor de landschappelijke inpassing was opgenomen. Nu, naar ter zitting onweersproken is gesteld, ten tijde van die aanvraag ook geen sprake was van een verplichting om binnen het bouwblok een landschappelijke inpassing op te nemen, moet het ervoor worden gehouden dat ten tijde van die aanvraag sprake was van een (netto) bouwblok zonder landschappelijke inpassing, dat onder de werking van de Verordening 2011 in dit geval redelijkerwijs gelijkgesteld kan worden met een (bruto) bouwblok met landschappelijke inpassing van 3 ha. In voormelde stukken ligt besloten dat [appellant] en het gemeentebestuur ten aanzien van een bouwblok van deze omvang vóór 20 maart 2010 op elkaar afgestemde handelingen hebben verricht en de door hen nagesteefde uitbreiding van de intensieve veehouderij in een voldoende gevorderd stadium verkeerde. Het college heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.
4.4. Derhalve ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 9.6, derde lid, van de Verordening 2011 en niet berust op een deugdelijke motivering.
Gelet hierop behoeven de beroepsgronden dat het college financiële compensatie had moeten bieden voor de door [appellant] en anderen gestelde schade en dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:4 van de Awb geen inhoudelijke bespreking.
4.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 9.6, derde lid, van de Verordening 2011 en artikel 7:12 van de Awb te worden vernietigd. Dit betekent dat het college met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Daarbij moet het college alsnog op de aanvraag om ontheffing beslissen op basis van de algemene regels zoals die golden ten tijde van het bestreden besluit, omdat inmiddels de Verordening ruimte 2012 in werking is en [appellant] en anderen, nu het besluit van 18 september 2012 wordt vernietigd, daarvan geen nadelige gevolgen behoren te ondervinden. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 18 september 2012, kenmerk C2064333/3269054;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op om binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdentien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Matulewicz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2013
45-662.