5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen belang heeft bij zijn beroepsgrond over de ligging van zijn woning in de 35 Ke-zone en de aan die ligging inherente geluidsbelasting onder het Lvb 2003. De rechtbank heeft miskend dat hij heeft betoogd dat het toekennen van een vergoeding voor tijdelijke genotderving zonder differentiatie naar geluidniveau in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
5.1. Ook in het geval de rechtbank [appellant] verkeerd zou hebben begrepen, treft dit betoog niet het gewenste doel.
De besliscommissie berekent een tegemoetkoming voor tijdelijke derving van woongenot als gevolg van de inwerkingtreding van het Lvb 2003 door middel van de zogenoemde huurwaardemethode. Daarbij wordt de jaarlijkse huurwaarde vastgesteld op basis van een percentage van de waarde van de woning. De waarde van de woning is een in de jurisprudentie geaccepteerde maatstaf voor het op geld waarderen van gederfd woongenot. Vergelijk de uitspraken van 20 september 2006 in zaak nr. 200510212/1 en 12 januari 2005 in zaak nr. 200400020/1. Aantasting van woongenot als gevolg van geluidhinder door vliegverkeer laat zich bij eigenaren van een woning in de regel vertalen in een waardevermindering van de woningen.
Anders dan [appellant] betoogt, leidt deze wijze van berekening van de tegemoetkoming niet tot strijd met het gelijkheidsbeginsel. Tegenover eenzelfde geluidbelasting staat een andere tegemoetkoming in die gevallen waarin de tijdelijke aantasting van de vermogenspositie een andere is, omdat woningen verschillende marktwaarden hebben.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de prijsontwikkeling van woningen in Spaarndam, zoals weergegeven in de grafiek behorend bij het advies van de commissie Van der Schans van 12 februari 2009, geen aanknopingspunt oplevert voor twijfel aan het oordeel van de adviescommissie over de tijdelijkheid van door het Lvb 2003 veroorzaakte schade in de vorm van waardevermindering van zijn woning. Daartoe stelt hij dat in elk geval tot 2007 sprake is van een blijvende waardevermindering van in Spaarndam-Oost gelegen tussenwoningen als gevolg van het Lvb 2003. De prijzen van tussenwoningen in de rest van Nederland zijn in deze periode daarentegen wel gestegen.
6.1. Uit de grafiek blijkt dat na 2004, dus na het inwerkingtreden van het Lvb 2004, de prijsontwikkeling voor tussenwoningen in Spaarndam-Oost in 2007 globaal dezelfde opgaande lijn laat zien als de prijsontwikkeling voor tussenwoningen in Nederland. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de prijsontwikkeling in Spaarndam-Oost geen blijvende waardevermindering laat zien. Evenmin biedt het betoog van [appellant] aanknopingspunt voor twijfel aan het oordeel van de adviescommissies over de tijdelijkheid van de door het Lvb 2003 veroorzaakte schade.
7. [appellant] betoogt voorts dat dat de rechtbank heeft miskend dat hij aanspraak maakt op een vergoeding voor de waardedaling van haar woning vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van het Lvb 2003 op 20 februari 2003, omdat op dat tijdstip sprake was van een schadeoorzaak met een duurzaam karakter. Daartoe stelt hij dat op dat tijdstip niet te voorzien was dat anderhalf jaar later, op 31 augustus 2004, het Lvb 2004 in werking zou treden. Daarnaast stelt hij dat de besliscommissie niet had kunnen volstaan met het toekennen van een vergoeding voor de tijdelijke aantasting van het woongenot vanaf het moment waarop de extra geluidbelasting daadwerkelijk aanving op 1 juli 2003.
7.1. Uit hetgeen onder 6.1. is overwogen, volgt dat de besliscommissie zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake was van schade met een duurzaam karakter als gevolg van het Lvb 2003. Uit de aard van de schade, derving van woongenot, volgt voorts dat zij pas aanving op 1 juli 2003, het moment waarop de vijfde baan daadwerkelijk in gebruik is genomen.
Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de besliscommissie de schade in de vorm van tijdelijke aantasting van het woongenot onjuist heeft berekend. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de besliscommissie zich mocht baseren op het advies van de adviescommissie Van der Poel, waarin het huurwaardepercentage is vastgesteld op 5% van de waarde van de woning. Volgens hem is het door de adviescommissie verrichte onderzoek te beperkt opgezet om de keuze voor dit percentage te kunnen rechtvaardigen. Ook is ten onrechte afgeweken van het advies van de commissie Van der Schans, waarin het percentage ter bepaling van de huurwaarde is vastgesteld op 6%. Ook in de uitspraak van de Afdeling van 20 september 2006 in zaak nr. 200510212/1 is bij de toepassing van de huurwaardemethode voor de tijdelijke genotderving 6% gehanteerd ter berekening van de huurwaarde, aldus [appellant].
8.1. Indien uit een advies van een door een bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan volgens vaste jurisprudentie bij het nemen van een besluit op een aanvraag om nadeelcompensatie van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
8.2. De adviescommissie Van der Poel heeft in haar advies van 29 april 2010 nader gemotiveerd waarom er wordt uitgegaan van een huurwaardepercentage van 5% in plaats van 6%, zoals de commissie Van der Schans in één zaak, de zaak Goede, dat heeft gedaan. Daarbij is primair gewezen op onderzoeksresultaten over daadwerkelijk betaalde huurprijzen van tien referentiewoningen in Spaarndam en omgeving gedurende een langere periode. Op verzoek van de besliscommissie heeft de adviescommissie Van der Poel daarnaast informatie ingewonnen bij een lid van de commissie Van der Schans over de taxatie die in de zaak Goede is verricht. Hieruit is naar voren gekomen dat de taxatie van de huurwaarde op 6% niet was gebaseerd op marktonderzoek en een vergelijking van objectieve huurwaarden, maar op de feitelijk gevraagde huurprijs. Nu deze methode in de meeste gevallen niet kon worden gehanteerd, omdat de betreffende woningen feitelijk niet verhuurd zijn en ook niet te huur stonden, is er dus geen grondslag om uit te gaan van de feitelijk gevraagde huurprijs. In het advies van 29 april 2010 is toereikend gemotiveerd dat er goede redenen zijn om niet uit te gaan van een huurwaardepercentage van 6%. [appellant] heeft geen deskundigenrapport overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat de besliscommissie de huurwaarde van haar woning niet heeft kunnen vaststellen op 5% van de waarde van de woning. Uit de uitspraak van 20 september 2006 volgt evenmin dat, dat de besliscommissie uit dient te gaan van een huurwaardepercentage van 6%. De slotsom is dat er geen grond is voor het oordeel dat de besliscommissie zich niet mocht baseren op het advies van de adviescommissie Van der Poel.
Het betoog faalt.
9. [appellant] betoogt voorts dat niet inzichtelijk is waarom de tijdelijke schade 10% van de huurwaarde van de woning per jaar bedraagt. Bij toepassing van de methode van de commissie Van der Schans zou de tijdelijke schade 27% bedragen.
9.1. Dit betoog treft niet het gewenste doel. Een vermindering van de huurwaarde met 10% per jaar, wordt in de regel alleen aangenomen in zeldzame gevallen, waarin objectief kan worden gesproken van bovenmatige schade veroorzaakt door meer dan één factor. In dit geval gaat het alleen om de schadefactor geluid. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat de besliscommissie [appellant] te kort heeft gedaan door desondanks uit te gaan van de veronderstelling dat de toename van geluidsbelasting een bovenmatig waardedrukkende invloed heeft gehad en de tijdelijke schade te begroten op 10% van de huurwaarde per jaar.
Het betoog faalt.
10. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de besliscommissie een te laag bedrag aan nadeelcompensatie heeft toegekend voor het vaststellen van de geluidzones in het Aanwijzingsbesluit 1996, voor zover dit ziet op het S4S2-vierbanenstelsel. Volgens hem valt niet in te zien waarom de op grond van artikel 21 van het Aanwijzingsbesluit toe te kennen compensatie gerelateerd zou moeten worden aan de waarde van de woning. Volgens hem levert deze wijze van berekening strijd op met het gelijkheidsbeginsel.
10.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2011 in zaak nr. 201002921/1/H2 volgt dat de besliscommissie het verstrekken van een vergoeding mag baseren op de maatstaf van 1% tot 6% waardedaling van een woning per 5 Ke toename in geluidbelasting. In dit systeem strekt een vergoeding niet tot compensatie van een, niet te constateren, vermindering van de waarde van een woning. Dit laat onverlet dat de waarde van een woning een objectieve maatstaf biedt om het aan een bepaalde woning gerelateerde woongenot te waarderen. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat de besliscommissie voor de bepaling van de vergoeding, in navolging van het advies-Van der Schans, ten onrechte is uitgegaan van 1% van de getaxeerde waarde van de woning op de peildatum 31 oktober 1996.
Anders dan [appellant] betoogt, levert het toekennen van een vergoeding gebaseerd op dit systeem geen ongerechtvaardigd onderscheid op, omdat bewoners van woningen in hogere prijsklassen in dezelfde geluidzone meer gecompenseerd worden. De vaststelling van geluidzones is niet in dezelfde mate nadelig voor bewoners van woningen binnen die geluidzones. In het systeem wordt betekenis toegekend aan verschillen in de mate van aantasting van dit woongenot, afhankelijk van de ligging van de woning binnen de zones en aan verschillen in op geld waardeerbaar woongenot tussen woningen.
Het betoog faalt.
10.2. Voor zover hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de besliscommissie een korting van 50% wegens het normaal maatschappelijk risico kon toepassen, treft dit evenmin doel. In de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2010 in zaak nr. 201002921/1/T1/H2 is overwogen dat bewoners van huizen binnen de invloedssfeer van Schiphol rekening dienen te houden met een toename van geluidbelasting die samenhangt met de groei van de luchthaven, ook al bestaat geen zicht op de omvang en vorm waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkelingen zich zullen concretiseren en op de omvang van het nadeel dat dar mogelijkerwijs uit zal voortvloeien.
Het betoog faalt.
11. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, dient te worden bevestigd.
12. [appellant] betoogt ten slotte dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden.
12.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1, AB 2009, 213) vangt de redelijke termijn in even bedoelde zin in beginsel aan op het tijdstip waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 24 december 2008, is in zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een jaar, die van het beroep ten hoogste twee jaar en die van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de hiervoor vermelde omstandigheden aanleiding kunnen geven om overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Bij overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van een procedure wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade verondersteld.
12.2. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM vangt in dit geval aan op 21 juli 2006, de dag waarop het door [appellant] gemaakte bezwaar bij de besliscommissie is ingekomen, en eindigt op de dag van deze uitspraak. Die periode betreft zeven jaar en ruim vier maanden.
Nu zowel de rechtbank als de Afdeling het beroep onderscheidenlijk het hoger beroep binnen een termijn van twee jaar hebben behandeld, is de overschrijding geheel aan de behandelingsduur in bezwaar toe te rekenen.
12.3. De besliscommissie heeft gesteld dat de lange duur zijn grondslag vindt in het afwachten van ontwikkelingen in de jurisprudentie bij een vergelijkbare zaak, als gevolg waarvan de beslissing op het door [appellant] ingediende bezwaarschrift diverse keren is verdaagd. [appellant] heeft volgens de besliscommissie evenwel ingestemd met het verdagen van die beslissing, zodat een deel van de periode niet meetelt voor de vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn.
12.4. Bij brief van 8 december 2006 heeft de besliscommissie [appellant] verzocht in te stemmen met het opschorten van de beslissing op bezwaar totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in een vergelijkbare zaak. Daarin is een reactietermijn van twee weken opgenomen, alsmede de mededeling dat de besliscommissie er zonder tegenbericht vanuit gaat dat [appellant] met de opschorting instemt. Op deze brief is niet gereageerd. Bij brief van 20 december 2007 heeft de besliscommissie [appellant] geïnformeerd over de stand van zaken en aangegeven dat zonder tegenbericht wordt aangenomen dat de bestaande afspraak blijft gelden dat pas een beslissing op bezwaar wordt genomen na afronding van de procedure waarin de Afdeling op 5 december 2007 uitspraak heeft gedaan. Ook op deze brief heeft [appellant] niet gereageerd. Uit het voorgaande is af te leiden dat [appellant] zich vanaf 8 december 2006 heeft neergelegd bij de opschorting van de beslissing op bezwaar. Eerst bij brief van 17 augustus 2009 is namens [appellant] verzocht om een beslissing of bezwaar of om een termijn waarbinnen een beslissing op bezwaar uiterlijk kan worden verwacht. De besliscommissie had de behandeling van het bezwaarschrift weer kunnen hervatten nadat de adviescommissie Van der Schans op 12 februari 2009 een algemeen advies heeft uitgebracht naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2007. De slotsom is dat de termijn van 8 december 2006 tot 12 februari 2009, derhalve een periode van in totaal twee jaar en twee maanden, voor de vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn buiten beschouwing dient te blijven.
12.5. Uit het voorgaande volgt dat de overschrijding die aan de besliscommissie kan worden toegerekend een periode van in totaal twee maanden bedraagt. Uit de al aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008 volgt dat in dit soort gevallen kan worden uitgegaan van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. In dit geval leidt dat tot een veroordeling van de besliscommissie tot betaling van € 500,00 aan [appellant] als vergoeding voor door hem geleden immateriële schade.
13. De besliscommissie dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de besliscommissie van het Schadeschap luchthaven Schiphol om aan [appellant] te betalen een vergoeding van € 500,00 (zegge: vijfhonderd euro);
III. veroordeelt de besliscommissie van het Schadeschap luchthaven Schiphol tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat de besliscommissie van het Schadeschap luchthaven Schiphol aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Planken
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2013
299.